6 - Wanneer het groene lampje uit gaat,
is de testmodus voltooid.
BELANGRIJK
263)In het land of gebied waar er geen
alarmcentrale van ERA-GLONASS is, of
waar de noodoproep radiogolf niet normaal
kan worden uitgezonden of ontvangen,
werkt het systeem niet. In dit geval moet
onmiddellijk een noodvoertuig of
wegservice worden geregeld met een
mobiele telefoon, etc.
264)Als er een noodgeval is en u ruikt de
brandstof of u ruikt iets wat niet goed is,
blijf dan niet in de auto zitten, maar vlucht
meteen naar een veilige plek.
265)Terwijl u wacht op redding na de
noodoproep, onderneem actie om andere
ongelukken te voorkomen, zoals voor- of
achterbotsingen met het volgende voertuig
en vlucht naar een veilige plek.
266)In de volgende gevallen moet
onmiddellijk een noodvoertuig worden
geregeld of een wegdienst met een
mobiele telefoon, etc.1-Wanneer het
systeem niet werkt door een botsing, etc. 2
- Wanneer het voertuig op de plaats staat
waar radiogolven niet kunnen worden
uitgezonden en ontvangen (bijvoorbeeld
binnen, in een parkeergarage, berggebied,
in een tunnel, etc.).3-Wanneer de lijn
naar de alarmcentrale bezet is en de
oproep is niet bereikbaar voor de
alarmcentrale.267)Verwijder of installeer de
bovengenoemde delen niet. Dit kan
mislukking van contact of uitrusting
veroorzaken, en het kan zijn dat het
systeem niet normaal werkt.
268)Als het rode lampje en/of het groene
lampje niet gaan branden nadat de
contactschakelaar of de werkingsmodus
op “ON” is gezet, is er een mogelijke fout in
het systeem. Laat het systeem nakijken bij
een Fiat Servicepunt.
269)Als het rode lampje blijft branden of
weer gaat branden na ongeveer
20 seconden nadat de contactschakelaar
of de werkingsmodus op “ON” is gezet, is
er een mogelijke fout in het systeem of kan
de accu voor exclusief gebruik van de
ERA-GLONASS leeg zijn. De levensduur
van de accu is ongeveer 3 jaar. Laat het
systeem onmiddellijk inspecteren. of laat
de accu vervangen bij een Fiat
Servicenetwerk.
270)Wanneer het systeem niet in stand-by
staat, is het niet in werking. Wanneer u
rijdt, zorg er dan voor te controleren dat
het systeem in stand-by staat.
271)Alvorens op de SOS-schakelaar te
drukken, het voertuig stoppen op een
veilige plek. Als u er tijdens het rijden aan
werkt, wordt uw aandacht voor de
omgevingsomstandigheden onvoldoende
en kan ongelukken veroorzaken.272)Als de rode lamp als volgt gaat
branden, regel dan meteen een
noodvoertuig of hulp bij pech onderweg
met een mobiele telefoon, etc.1-Wanneer
het rode lampje blijft branden (er is een
mogelijke fout in het systeem).2-Wanneer
het rode lampje 60 seconden blijft branden
(het voertuig kan zich op een plaats
bevinden waar radiogolven niet kunnen
worden verzonden of ontvangen).
273)Vervang de speakers niet. Als ze
worden vervangen, kan het zijn dat het
zoemgeluid of de stem van de operator bij
de alarmcentrale niet te horen is. Als de
speakers vervangen moeten worden door
een defect, etc. bevelen we aan een fiat
Servicenetwerk te raadplegen.
274)Er kan een fout optreden tussen het
werkelijke punt van het rapport en het punt
dat gerapporteerd werd in de
alarmcentrale. Bevestig allebei het punt van
het rapport en het voorwerp via het
telefoongesprek met de operator van de
alarmcentrale.
275)Als er controleresultaten niet normaal
zijn, gaat het rode lampje branden
(gedurende ongeveer 5 seconden) en klinkt
de zoemer 3 keer. In dit geval is er een
mogelijke fout in het systeem. Laat het
systeem onmiddellijk nakijken bij een Fiat
Servicepunt.
223
Links onder de achterstoel is een
bevestigingsband voor een
gevarendriehoek aangebracht.ALS DE
BEDIENINGSMODUS
NIET KAN WORDEN
GEWIJZIGD NAAR OFF
(VOERTUIGEN MET
KEYLESS
OPERATION-SYSTEEM)
Verricht de volgende procedure als de
bedieningsmodus niet kan worden
gewijzigd naar OFF.
Plaats de hendel van de
kiesschakelaar in “P” (PARK) en wijzig
de bedieningswijze vervolgens naar
OFF. (Voor voertuigen met
automatische versnellingsbak)
Een andere oorzaak zou een lage
accuspanning kunnen zijn. Als dit het
geval is kunnen het keyless
entry-systeem, de keyless
operation-functie en het stuurslot niet
werken. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
NOODSTART
276) 277) 278) 279) 280) 281) 282) 283) 284) 285) 286) 287)
288) 289) 290) 291) 292)
Als de motor niet kan worden gestart
omdat de accu zwak of leeg is, kan de
accu van een ander voertuig worden
gebruikt om met startkabels de motor
te starten.
1. Zet de voertuigen dicht genoeg bij
elkaar om de accukabels te verbinden,
maar zorg ervoor dat de voertuigen
elkaar niet raken.
2. Zet alle lampen, de verwarming en
andere elektrische belastingen uit.
3. Zet beide voertuigen stevig op de
parkeerrem. Zet een automatische
versnellingsbak op "P" (parkeren) en
een handgeschakelde versnellingsbak
op "N" (vrijstand). Stop de motor.
4. Zorg ervoor dat de accuvloeistof het
juiste peil heeft. Raadpleeg "Accu".
5. Sluit één eind van de startkabel (1)
aan op de pluspool (+) van de lege
accu (A) en het andere eind (2) op de
pluspool (+) van de hulpaccu (B).
Sluit één eind van de andere startkabel
aan op de minpool (−) van de hulpaccu
(B) en het andere eind zover mogelijk
van de accu verwijderd, op het
motorblok van het voertuig met de lege
accu.
Opmerking Open de afdekking van de
accu voordat de startkabel op de
pluspool (+) van de accu wordt
aangesloten. Raadpleeg "Accu".
356AHA106290
225
292)Probeer nooit een bevroren accu op
te laden: ontdooi eerst de accu om
ontploffing ervan te voorkomen. Als de
accu bevroren is geweest, moet door
vakbekwaam personeel worden
gecontroleerd of de cellen niet beschadigd
zijn en of de behuizing geen scheuren
vertoont, waardoor de giftige en corrosieve
vloeistof kan weglekken.OVERVERHITTING
VAN DE MOTOR
Als de motor oververhit raakt, gaatknipperen. Tref de volgende
corrigerende maatregelen als dit
gebeurt:
1. Zet het voertuig op een veilige plek
stil.
2. Controleer of er stoom uit de
motorruimte komt.
Als er geen stoom uit de motorruimte
komt, zet dan met draaiende motor, de
motorkap open om de motorruimte te
ventileren.
Opmerking Druk op voertuigen met het
Start&Stop-systeem op de
uitschakelaar van de Start&Stop om het
Start&Stop-systeem uit te schakelen,
voordat u de motor afzet.
Als er stoom uit de motorruimte komt,
zet dan de motor af, en zet de
motorkap open als er geen stoom meer
uitkomt, om de motorruimte te
ventileren. Herstart de motor.
293) 294) 295)
3. Controleer of de koelventilator (B)
draait.
Als de koelventilator draait: zet de
motor af, als de waarschuwing van de
hoge koelvloeistoftemperatuur is
uitgegaan.
Als de koelventilator niet draait: zet de
motor onmiddellijk af en neem voor
hulp contact op met het Fiat
Servicenetwerk.A. Radiateurdop
B. Koelventilator
C. Reservetank
296)
4. Controleer het koelvloeistofniveau in
de reservetank (C).
5. Vul, indien nodig, de radiateur en/of
de reservetank bij met koelvloeistof
(raadpleeg het hoofdstuk "Onderhoud").
358AHA102074
359AHA102087
227
299)Reinig zorgvuldig eventueel gemorste
brandstof die zou kunnen ontbranden en
brand zou kunnen veroorzaken.WATER UIT HET
BRANDSTOFFILTER
VERWIJDEREN
(Dieselvoertuigen)
Als het indicatielampje van het
brandstoffilter op het
instrumentenpaneel tijdens het rijden
gaat branden, betekent dit dat zich
water in het brandstoffilter heeft
verzameld. Verwijder in dit geval het
water zoals hieronder beschreven.
1. Draai de aftapdop (A) van het
brandstoffilter.
2. Bedien de handpomp (B) langzaam
6 of 7 keer om het water door de
aftapdop (A) naar buiten te persen.3. Draai de aftapdop (A) weer vast als
er geen water meer uitkomt.
4. Laat de lucht uit het
brandstofsysteem lopen. Raadpleeg
"Het brandstofsysteem ontluchten".
5. Controleer of het indicatielampje van
het brandstoffilter gaat branden, als de
contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" wordt gezet,
en uitgaat als de motor is gestart.
Neem in geval van twijfel contact op
met het dichtstbijzijnde Fiat
Servicenetwerk
300) 301)
BELANGRIJK
300)Rook niet en gebruik geen andere
open vlam in de buurt van het voertuig
terwijl het brandstofsysteem wordt
ontlucht.
361AHA102104
362AHA102117
229
311)Stop met het opkrikken van het
voertuig, zodra de band van de grond
loskomt. Het is gevaarlijk het voertuig nog
verder op te krikken. Ga niet onder uw
voertuig liggen, terwijl u de krik gebruikt.
Stoot niet tegen het opgekrikte voertuig en
laat het voertuig niet lang opgekrikt staan.
Beide gevallen zijn zeer gevaarlijk. Gebruik
uitsluitend de krik die bij het voertuig is
meegeleverd. De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band. Tijdens gebruik
van de krik mag niemand in het voertuig
aanwezig zijn. Start de motor niet of laat de
motor niet draaien terwijl het voertuig is
opgekrikt. Draai het opgeheven wiel niet.
De banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.
312)Ga niet onder uw voertuig liggen,
terwijl u de krik gebruikt.
313)Stoot niet tegen het opgekrikte
voertuig en laat het voertuig niet lang
opgekrikt staan. Beide gevallen zijn zeer
gevaarlijk.
314)Gebruik uitsluitend de krik die bij het
voertuig is meegeleverd.
315)De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band.
316)Tijdens gebruik van de krik mag
niemand in het voertuig aanwezig zijn.
317)Start de motor niet of laat de motor
niet draaien terwijl het voertuig is opgekrikt.
318)Draai het opgeheven wiel niet. De
banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.319)Ga tijdens het vervangen van de band
voorzichtig met het wiel om, om te
voorkomen dat het wieloppervlak
beschadigt.
320)Monteer het reservewiel met het
ventiel (K) naar buiten gericht fig. 0. Als het
ventiel (K) niet zichtbaar is, hebt u het wiel
achterstevoren gemonteerd. Als het
voertuig met een achterstevoren
gemonteerd reservewiel wordt bestuurd,
zou dit het voertuig kunnen beschadigen en
kunnen leiden tot een ongeval.
321)Zorg ervoor dat het ontluchtingsventiel
langzaam wordt geopend. Als het te snel
wordt geopend, valt het voertuig abrupt
omlaag en kan de krik van zijn plaats
schieten, wat kan leiden tot een ernstig
ongeval.
322)Gebruik nooit uw voet of een buis als
verlengstuk om extra kracht op de
wielmoersleutel uit te oefenen. Op die
manier zou de moer te strak worden
aangehaald.
323)De bandenspanning moet regelmatig
worden gecontroleerd en op de
gespecificeerde waarde worden gehouden
zolang het wiel is opgeborgen.
324)Haal de wielmoeren van vervangen
wielen na ongeveer 1.000 km opnieuw aan,
om ervoor te zorgen dat ze niet losgaan.
325)Als het stuurwiel tijdens het rijden trilt
nadat het wiel is vervangen, raden we u
aan de banden uit te laten balanceren.
326)Gebruik geen verschillende
bandentypes door elkaar of andere
bandenmaten dan de gespecificeerde
bandenmaat. Hierdoor zouden de banden
vroegtijdig kunnen slijten en het voertuig
slechter bestuurbaar kunnen zijn.327)Het reservewiel moet altijd stevig op
zijn plaats zitten. Plaats na het vervangen
van een lekke band, het wiel met de lekke
band met het buitenvlak van het wiel
omhoog, in de montageplaats van het
reservewiel en gebruik de wielmoersleutel
om het wiel stevig te bevestigen.
328)Voer nooit werkzaamheden aan het
ventiel uit. Steek nooit gereedschap tussen
de velg en de band. Controleer regelmatig
de spanning van zowel de banden als het
reservewiel, zie de spanningswaarden die
zijn aangegeven in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
329)Ook de bewegende delen van de krik
(schroef en scharnieren) kunnen
verwondingen veroorzaken: raak deze
delen niet aan. In geval van accidenteel
contact met smeervet, het betreffende deel
zorgvuldig schoonmaken.
BELANGRIJK
166)Vermijd andere bandenmaten dan de
gespecificeerde maten en gecombineerd
gebruik van verschillende bandentypes,
aangezien dit van invloed is op de
rijveiligheid.
167)Zelfs als een wiel dezelfde velgmaat
en sprong heeft als het gespecificeerde
bandentype, kan de vorm ertoe leiden dat
het niet goed kan worden gemonteerd.
Raadpleeg een erkend Fiat Servicepunt
voordat u wielen in uw bezit gebruikt.
241
168)Neem tijdens het installeren en
verwijderen van het reservewiel de
volgende zaken in acht. Niet-inachtneming
kan leiden tot schade aan de
reservewielhouder. Gebruik geen elektrisch
gereedschap. Gebruik de wielmoersleutel
die in het voertuig is opgeborgen. Oefen
geen kracht van 400 N of meer uit op het
uiteinde van de wielmoersleutel.
169)Breng nooit olie op de wielbouten of
-moeren aan, want dan worden ze te strak
aangehaald.
170)Als het ontluchtingsventiel te ver
linksom wordt opengedraaid (2 slagen of
meer), lekt de olie uit de krik en kan de krik
niet meer gebruikt worden.
171)Sluit het ontluchtingsventiel langzaam
om het voertuig omlaag te brengen, want
anders kan het ventiel beschadigen.SLEPEN
Als uw voertuig gesleept moet
worden
Als het voertuig gesleept moet worden,
raden we u aan dit door een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst te laten doen. Vervoer het
voertuig in de volgende gevallen met
een sleepwagen.
De motor draait, maar het voertuig
rijdt niet of de motor maakt vreemde
geluiden.
Uit een inspectie van de onderkant
van het voertuig blijkt dat er olie of een
andere vloeistof lekt.
Probeer het voertuig niet te slepen als
een wiel vastzit in een greppel. Neem
voor hulp contact op met een Fiat
Servicenetwerk of een commerciële
sleepdienst.
Sleep uw voertuig uitsluitend
voorzichtig zelf en volgens de
instructies die in dit gedeelte worden
opgegeven in "Slepen in noodgevallen",
als geen sleephulp van een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst beschikbaar is. De
voorschriften voor het slepen kunnen
per land verschillen. We raden u aan de
voorschriften van het gebied waar u
met uw voertuig rijdt na te leven.Het voertuig slepen met een
sleepwagen
172) 173) 174) 175) 176)
330) 331) 332)
Slepen met de voorwielen van de
grond (Type B)
Zet de versnellingspook van zowel
voertuigen met handgeschakelde als
automatische versnellingsbakken in de
stand "N" (vrijstand). Schakel de
parkeerrem uit.
408AHE100108
242
NOODGEVALLEN
BESTURING ONDER
SLECHTE RIJ-
OMSTANDIGHEDEN
Op overstroomde wegen
Vermijd overstroomde wegen. Als u
toch op overstroomde wegen rijdt, zou
dit kunnen leiden tot de volgende
ernstige schade aan het voertuig.
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische
componenten
Motorschade veroorzaakt door
intreding van water
Laat uw voertuig na op overstroomde
wegen te hebben gereden, nakijken bij
een Fiat Servicepunt en laat de
benodigde maatregelen treffen of
reparaties uitvoeren.
Op een nat wegdek
Als door de regen of op een weg met
veel plassen wordt gereden, kan zich
een laagje water tussen de banden en
het wegdek vormen. Hierdoor neemt de
wrijvingsweerstand van de banden op
de weg af, waardoor de rem- en
stuurwerking afnemen.
Volg de volgende aanwijzingen om
hiermee om te gaan:
(a) Rijd met een lage snelheid.
(b) Rijd niet met versleten banden.
(c) Behoud altijd de gespecificeerde
bandenspanning.Op besneeuwde of bevroren wegen
Als op een besneeuwde of bevroren
weg wordt gereden, raden we aan
winterbanden of
sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen) te gebruiken.
Raadpleeg de hoofdstukken
"Winterbanden" en
"Sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen)".
Vermijd hoge snelheden, plotseling
versnellen, plotseling remmen en het
nemen van scherpe bochten.
Als het rempedaal op besneeuwde of
bevroren wegen wordt ingetrapt,
zouden de banden kunnen slippen en
schuiven. Bij minder tractie tussen de
banden en de weg, kunnen de wielen
gaan slippen en kan het voertuig niet
gemakkelijk tot stilstand worden
gebracht met conventionele
remtechnieken. Voertuigen met een
antiblokkeersysteem (ABS) remmen
anders dan voertuigen zonder. Als het
voertuig is uitgerust met ABS, rem dan
door het rempedaal hard in te trappen
en ingetrapt te houden. Als het voertuig
niet is uitgerust met ABS, pomp dan
met korte stoten met de remmen, door
de remmen iedere keer volledig in te
trappen en los te laten, voor het beste
effect.
Bewaar extra afstand tussen uw
voertuig en het voertuig voor u, en
vermijd plotseling remmen.Door een verzameling ijs op het
remsysteem, zouden de wielen kunnen
blokkeren. Trek na stilstand langzaam
op, nadat de veiligheid rondom het
voertuig is gecontroleerd.
342)
Op hobbelige wegen of wegen met
spoorvorming
Rijd zo langzaam mogelijk op hobbelige
wegen of wegen met spoorvorming.
181)
BELANGRIJK
342)Trap het gaspedaal niet snel in. Als de
wielen los komen uit het ijs, zou het
voertuig plotseling in beweging kunnen
komen en een ongeval kunnen
veroorzaken.
BELANGRIJK
181)De belasting van de banden en/of
wielen tijdens het rijden op hobbelige
wegen of wegen met spoorvorming kan de
band en/of het wiel beschadigen.
246
NOODGEVALLEN
Vervanging zekering
344) 345) 346) 347) 348) 349)
182)
1. Zet altijd, voordat u een zekering
vervangt, het desbetreffende elektrische
circuit uit en zet de contactschakelaar
in de stand "LOCK" of de
bedieningsmodus op "OFF".
2. Neem de zekeringtrekker (A) uit de
binnenkant van het zekeringenkastje in
de motorruimte.
3. Raadpleeg de tabel met de
belastingscapaciteit van de zekering,
om de zekering te controleren die is
betrokken bij het probleem.B. Zekering OK
C. Zekering gesprongen
Opmerking Als een systeem niet werkt
maar de zekering die bij dat systeem
hoort intact is, zou er sprake kunnen
zijn van een storing elders in het
systeem. We raden u aan het voertuig
na te laten kijken.
4. Breng met de zekeringtrekker op
dezelfde plaats in het zekeringenkastje
een nieuwe zekering aan met dezelfde
capaciteit.
BELANGRIJK
344)Vervang een zekering nooit door een
exemplaar met een grotere stroomsterkte
(ampère); BRANDGEVAAR. Als een
hoofdzekering (MEGA-FUSE, MIDIFUSE)
doorbrandt, neem dan contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
345)Als de nieuwe zekering weer binnen
korte tijd springt, raden we u aan het
elektrische systeem te laten nakijken om de
oorzaak te achterhalen en het probleem te
verhelpen.
346)Gebruik nooit een zekering met een
grotere capaciteit dan gespecificeerd, of
een alternatief (zoals een kabel of folie).
Hierdoor zou de bedrading van het circuit
oververhit kunnen raken en brand kunnen
veroorzaken.
347)Vervang een doorgebrande zekering
nooit door metalen draden of ander
materiaal.
420AA0109871
421AA0110129422AA0087304
254
NOODGEVALLEN