Page 169 of 244

Zorg ervoor dat de twee voertuigen
elkaar niet raken (risico op kortsluiting
op het moment dat de pluspolen
contact maken) en dat de lege accu
goed is aangesloten. Schakel de
startinrichting uit.
Maak, afhankelijk van de versie, de kap
van de accu los.
Sluit de pluskabel A fig. 260 aan op
pool 1 (+) fig. 260 en vervolgens op
pool 4 (+) fig. 260 van de accu die de
spanning levert.
Sluit de minkabel B fig. 260 aan op pool
3 (-) fig. 260 van de accu die de
spanning levert, en vervolgens op pool
2 (-) fig. 260 van de lege accu.
Start de motor en ontkoppel de kabels
A en B in omgekeerde volgorde
(2-3-4-1) zodra de motor start.
BELANGRIJK
173)Controleer of de draden A en B elkaar
niet raken en of de pluskabel A geen
metalen onderdeel van het stroomgevende
voertuig raakt. Gevaar op letsel en/of
schade aan het voertuig.
174)Controleer alvorens de motorkap te
openen of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de stand "S" (Stop) staat.
Volg de aanwijzingen op die op het plaatje
onder de motorkap staan.
175)Kom niet te dicht bij de koelventilator
van de radiateur: de elektrische ventilator
kan inschakelen; gevaar voor
verwondingen. Sjaals, dassen of andere
loszittende kleding kunnen door de
bewegende onderdelen worden
meegetrokken.
176)Verwijder alle metalen voorwerpen
(bijv. ringen, horloges, armbanden), die
zouden kunnen leiden tot een onbedoeld
elektrisch contact en daardoor ernstig
letsel.
177)De batterijen bevatten een zuur dat de
huid of de ogen kan verbranden. Accu's
produceren waterstof, dat uiterst
brandbaar en explosief is. Houd ze daarom
uit de buurt van vlammen of apparaten die
vonken kunnen afgeven.
BELANGRIJK
39)Gebruik nooit een accusnellader om de
motor te starten, aangezien deze de
elektronische systemen kan beschadigen,
met name de regeleenheden van de
ontsteking en de brandstoftoevoer.
261T36629
167
Page 170 of 244

ACCU OPLADEN
178) 179) 180) 181)
40)
Ga als volgt te werk om het risico op
vonken te vermijden:
zorg ervoor dat alle elektrische
systemen (plafondlampje, enz.) zijn
uitgeschakeld voordat een accu wordt
ontkoppeld of opnieuw wordt
aangekoppeld.
zet, als u de accu wilt opladen, de
acculader uit voordat u deze verbindt
met of losmaakt van de accu;
plaats geen metalen voorwerpen op
de accu om kortsluiting tussen de
klemmen te voorkomen;
wacht ten minste één minuut nadat
de motor is afgezet voordat u de accu
ontkoppelt;
controleer of de klemmen weer
correct zijn verbonden nadat de accu
weer is aangebracht.
Een acculader aansluiten
De acculader moet compatibel zijn met
een nominale spanning van 12 V.
Ontkoppel de accu niet terwijl de motor
draait. Volg de instructies van de
fabrikant van de acculader voor de
accu die u wilt gebruiken.
BELANGRIJK
178)Ga zorgvuldig met de accu om, want
de accu bevat zwavelzuur dat niet met
ogen of huid in contact mag komen.
Gebeurt dit toch, spoel dan grondig uit met
water. Raadpleeg, indien nodig, een arts.
Houd de accuonderdelen ver bij open
vlammen, gloeiende voorwerpen en vonken
uit de buurt: ontploffingsgevaar. Let er bij
werkzaamheden aan de motor op dat deze
heet kan zijn. Bovendien zou de
koelventilator ieder moment kunnen gaan
draaien. Gevaar voor letsel.
179)Voor het opladen van sommige
accu's gelden speciale voorschriften;
raadpleeg voor meer informatie het Fiat
Servicenetwerk. Vermijd het risico van
vonken die onmiddellijke ontploffing kunnen
veroorzaken. Opladen op een goed
geventileerde plaats. Gevaar voor ernstige
letsel.
180)Accuvloeistof is giftig en corrosief:
vermijd contact met huid en ogen. Het
opladen van de accu moet worden
uitgevoerd in een goed geventileerde
ruimte, ver van open vuur en vonken:
brand- en ontploffingsgevaar.
181)Probeer nooit een bevroren accu op
te laden: ontdooi eerst de accu om
ontploffing ervan te voorkomen. Als de
accu bevroren is geweest, moet door
vakbekwaam personeel worden
gecontroleerd of de cellen niet beschadigd
zijn en of de behuizing geen scheuren
vertoont, waardoor de giftige en corrosieve
vloeistof kan weglekken.
BELANGRIJK
40)De motor moet stilgezet worden
voordat er gewerkt kan worden aan het
motorcompartiment.
168
NOODGEVALLEN
Page 171 of 244

SLEPEN VAN HET
VOERTUIG
182) 183) 184)
41) 42) 43)
He stuurwiel moet niet vergrendeld
worden; de startinrichting moet in stand
"M" (starten) staan om te kunnen
signaleren ("remlichten",
alarmknipperlichten). In het donker
moet de buitenverlichting van het
voertuig aan blijven.
Ontkoppel de aanhanger, indien
aanwezig.
Bovendien moet u de sleepcondities
naleven, vastgesteld door de geldende
regelgevingen in het land waarin u zich
bevindt.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Gebruik nooit de versnelling of de
aandrijfassen om het voertuig te slepen.
Gebruik de ringen uitsluitend voor het
slepen; ze mogen in geen geval
gebruikt worden om het voertuig op te
tillen, direct noch indirect.
Gebruik aan de achterzijde
uitsluitend:
sleeppunt 2 fig. 262 op voertuigen
zonder een sleepsysteem;
sleeppunt 3 fig. 263 op voertuigen
met een sleepsysteem;
Raadpleeg voor de montage van de
trekhaak 3 de installatie-instructies van
de inrichting.Gebruik aan de voorzijde
uitsluitend:
Sleepring 6 fig. 264 (in de
gereedschapskist) en sleeppunt 4.Voorste sleeppunt
Gebruik een schroevendraaier om
bescherming 5 fig. 264 te verwijderen.
Draai de sleepring 4 fig. 264 volledig
vast: (eerst met de hand en dan met de
wielmoersleutel).
BELANGRIJK
182)Alvorens te slepen, moet de
contactsleutel naar de stand M en
vervolgens naar S worden gedraaid,
zonder hem uit het contactslot te nemen.
Als de sleutel uit het contactslot wordt
genomen, wordt automatisch het stuurslot
ingeschakeld waardoor het voertuig niet
kan worden bestuurd.
183)Maak voor de montage van het
sleepoog de schroefdraad zorgvuldig
schoon. Controleer of het sleepoog
volledig op de schroefdraadpen is gedraaid
alvorens het voertuig te slepen. Start de
motor niet wanneer het voertuig wordt
gesleept.
262T36697
263T36698
264T36699
169
Page 172 of 244

184)Vergeet niet dat tijdens het slepen
meer kracht op het rempedaal moet
worden uitgeoefend om te remmen,
aangezien de rembekrachtiging geen
ondersteuning biedt. Gebruik voor het
slepen geen soepele kabels en vermijd
bruuske bewegingen. Zorg tijdens het
slepen dat er geen onderdelen door de
sleepverbinding kunnen worden
beschadigd. Bij het slepen van de auto
moet men zich aan de
wegenverkeerswetgeving houden, zowel
voor de trekhaak als voor het slepen zelf.
Start de motor niet wanneer het voertuig
wordt gesleept.
BELANGRIJK
41)Als de motor is afgezet, werken de
stuurbekrachtiging en de rembekrachtiging
niet meer.
42)Neem tijdens het slepen de
contactsleutel niet uit het contactslot of de
lezer.43)Gebruik de sleepogen voor en achter
alleen voor noodgevallen op de weg. Het is
toegestaan de auto over korte afstanden te
slepen m.b.v. geschikte middelen conform
de verkeerswetgeving (starre stang), om de
auto over de weg te verplaatsen om hem
gebruiksklaar te maken voor het slepen of
voor transport met takelwagen. Sleepogen
MOGEN NIET worden gebruikt om
voertuigen off-road (d.w.z. op het terrein) te
slepen of waar hindernissen zijn en/of voor
het slepen met kabels of andere niet-starre
hulpmiddelen. In overeenstemming met
bovengenoemde voorwaarden, moeten er
voor het slepen twee voertuigen worden
gebruikt (een slepend en een gesleept
voertuig), die zich beide zo veel mogelijk op
één lijn bevinden.
170
NOODGEVALLEN
Page 173 of 244
ONDERHOUD EN ZORG
Correct onderhoud biedt u de
mogelijkheid om ook na verloop van tijd
de prestaties van het voertuig te
behouden, de gebruikskosten te
drukken en de efficiëntie van de
veiligheidssystemen te behouden.
In dit hoofdstuk ontdekt u hoe.GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD..............172
ONDERHOUDSPROCEDURE. . . .177
VERIFICATIE VAN DE PEILEN. . . .178
FILTERS..................182
ACCU...................182
WIELEN EN BANDEN.........183
RUITENWISSER/
ACHTERRUITWISSER........186
CARROSSERIE.............187
INTERIEUR................189
171
Page 174 of 244

GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD
Juist onderhoud is essentieel voor een
lange levensduur van het voertuig onder
optimale omstandigheden.
Daarom heeft Fiat een reeks controles
en onderhoudsbeurten opgesteld die
op vaste afstandsintervallen uitgevoerd
moeten worden en, voor bepaalde
versies/markten, op vaste
tijdsintervallen, zoals beschreven in het
Geprogrammeerd Onderhoudsschema.
Ongeacht het bovenstaande, is het
altijd noodzakelijk de aanwijzingen in
het Geprogrammeerd
Onderhoudsschema zorgvuldig op te
volgen (bijv. regelmatige controle van de
vloeistofniveaus, bandenspanning,
enz.).
Geprogrammeerde Onderhoudsbeurten
worden door alle werkplaatsen van het
Fiat Servicenetwerk uitgevoerd op basis
van de vaste intervallen in tijd of
kilometers/mijlen. Eventuele reparaties
die nodig blijken tijdens het uitvoeren
van de diverse inspecties en controles
van het geprogrammeerd onderhoud,
mogen uitsluitend worden uitgevoerd
na uitdrukkelijke toestemming van de
eigenaar. Als het voertuig dikwijls
gebruikt wordt voor het trekken van
aanhangers, dan moet een korter
interval tussen de onderhoudsbeurten
worden aangehouden.BELANGRIJKE OPMERKINGEN
De onderhoudsbeurten van het
Geprogrammeerde Onderhoud zijn
door de fabrikant voorgeschreven. Het
niet uitvoeren ervan kan het vervallen
van de garantie tot gevolg hebben.
Het is raadzaam het Fiat
Servicenetwerk onmiddellijk te
informeren over eventuele kleine
defecten en niet te wachten tot de
volgende onderhoudsbeurt.
172
ONDERHOUD EN ZORG
Page 175 of 244

173
ONDERHOUDSSCHEMA
De controles vermeld in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema moeten, na het bereiken van 120.000 km/6 jaar, cyclisch
herhaald worden te beginnen vanaf het eerste interval, daarna dezelfde intervallen aanhouden als daarvoor.
Mijl x 100040 80 120 160 200
Jaren246810
Conditie/slijtage banden controleren en bandenspanning,
indien nodig, herstellen; vervaldatum/conditie
"Bandenopblaaskit" controleren (voor bepaalde
versies/markten)
Werking verlichtingssysteem (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten, bagageruimte,
interieur, dashboardkastje, lampjes instrumentenpaneel,
enz.) controleren
De vloeistofpeilen controleren en eventueel bijvullen(1) (2)
Uitlaatgasemissie/roetuitstoot controleren
De diagnosestekker gebruiken om de werking van het
brandstoftoevoer-/motormanagementsysteem en de
emissie te controleren; en voor bepaalde versies/markten,
de verslechtering van de motorolie
(1) Bijvullen met vloeistoffen aangeduid in de paragraaf “Vloeistoffen en smeermiddelen” van het hoofdstuk “Technische gegevens” en pas na het controleren dat
het systeem in tact is.
(2) Het verbruik van additieven voor AdBlue (Ureum) emissies is afhankelijk van de gebruikstoestand van het voertuig en wordt aangegeven met een controlelampje
en bericht op het instrumentenpaneel (voor bepaalde versies/markten).
Page 176 of 244

174
ONDERHOUD EN ZORG
Mijl x 100040 80 120 160 200
Jaren246810
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde van
carrosserie, bodemplaatbescherming, slangen en
leidingen (uitlaat, brandstof- en remsysteem) en rubber
elementen (hoezen, slangen, bussen enz.)
Stand en conditie van wisserbladen van de uitenwissers
voor/achter controleren (voor bepaalde versies/markten)
Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem
controleren en zo nodig de sproeiers afstellen
Sloten van motorkap en achterklep op aanwezigheid van
vuil controleren, schoonmaken en mechanismen smeren;
Conditie en slijtage remblokken schijfremmen vóór visueel
controleren
Conditie en slijtage remblokken schijfremmen achter
visueel controleren
Conditie aandrijfriem(en) hulporganen visueel controleren
Spanning van aandrijfriem(en) hulporganen controleren
Motorolie verversen en oliefilter vervangen(3)
(3) Het werkelijke interval voor de vervanging van de motorolie en het oliefilter is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden van het voertuig en wordt aangegeven
met een brandend lampje of een bericht op het instrumentenpaneel. Het mag nooit 2 jaar of 40.000 km overschrijden. Ververs motorolie en filter elk jaarals het
voertuig voornamelijk in de stad wordt gebruikt.