Page 33 of 244

Neerklappen:trek aan de ontgrendelriem op
rugleuning 6; fig. 58
breng de rugleuning omlaag tot hij de
stoel raakt;
pak de buizen 7 fig. 58 en breng ze
tegelijkertijd naar elkaar toe (beweging
B) fig. 58.
Kantelen (afhankelijk van de versie van
het voertuig):
kantel de stoelen samen naar voren
om ze te vergrendelen;
druk tegen het bovenste gedeelte
van de stoel (in C) fig. 59 en zet de stoel
op zijn plaats vast, door tegen de
vergrendelhendels 8 fig. 59 te duwen;
zorg ervoor dat de stoel goed op zijn
plaats vastzit.
25)
Enkele stoelen losmaken/
terugplaatsen
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Stoelen 1-2 fig. 60 kunnen op dezelfde
manier worden losgemaakt en
teruggeplaatst.Losmaken
Maak eerst de veiligheidsgordels aan
de zijkanten los uit hun behuizing.
Druk onder de enkele stoel op pal 9
fig. 61 en trek hem naar voren,
bewegingen C en D fig. 61;
trek hem omhoog, beweging E;
fig. 61
verplaats de enkele stoel naar de
achterkant van het voertuig, zodat de
verankeringspunten vrijkomen
(beweging F) fig. 62;
trek de enkele stoel omhoog
(beweging G fig. 62 );
zet de stoel weer terug (beweging H
fig. 62 ) om de voorste
verankeringspunten vrij te geven;
verwijder de stoel door hem naar de
voorkant van het voertuig te
verplaatsen.
58T36586
59T36661
60T36584
61T36659
31
Page 34 of 244

BELANGRIJK Maak stoel 2 fig. 60 los
voordat stoel 1 fig. 60 wordt
losgemaakt.
Terugplaatsen
Sluit de stoel aan ten opzichte van
de voorste verankeringspunten;
duw tegen de stoel totdat deze in de
achterste verankeringspunten gaat;
breng de pallen 9 fig. 63 omlaag en
duw ertegen tot ze op hun plaats
vergrendelen;
controleer de juiste uitlijning aan de
hand van de tekening op pallen 9
fig. 63.
BELANGRIJK
18)Voer deze handelingen uit
veiligheidsoverwegingen uit terwijl het
voertuig stilstaat.
19)Wanneer de rugleuning van de
voorstoel naar beneden is geklapt, moet de
passagiersairbag gedeactiveerd worden
(zie de paragraaf “Airbag en kinderzitjes
passagierszijde – hoe de airbags te
deactiveren” in het hoofdstuk “Veiligheid”).
Gevaar voor ernstig letsel als de airbag
wordt opgeblazen en de voorwerpen die
op de neergeklapte rugleuning lagen door
de auto vliegen. Het etiket (op het
dashboard) en de geprinte markeringen en
op zeefdruk (op de voorruit) herinneren u
aan deze instructies.
20)Bevestig voor de veiligheid van de
inzittenden voorwerpen die met de stoel in
de tafelstand worden vervoerd.21)Voer deze handelingen uit
veiligheidsoverwegingen uit terwijl het
voertuig stilstaat. Kantel de rugleuningen
niet te ver naar achteren, om de werking
van de veiligheidsgordel niet te
belemmeren. Er mogen geen voorwerpen
op de bodemplaat aan bestuurderszijde
liggen: als er hard moet worden geremd
kunnen ze onder de pedalen terechtkomen
en het gebruik daarvan verhinderen.
22)Zorg er bij het verplaatsen van een
enkele achterstoel voor dat de
desbetreffende verankeringen schoon zijn
(er mogen geen stenen, stukjes stof of
andere voorwerpen inzitten die zouden
kunnen verhinderen dat de
veiligheidsgordel goed op zijn plaats wordt
vastgezet).
23)De enkele achterstoelen moeten
absoluut in hun originele verankeringen
worden teruggeplaatst. Zet de enkele
stoelen tijdens het rijden nooit met de
rugleuning tegen de rijrichting in.
24)Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
tijdens het terugplaatsen goed op hun
plaats vastzitten. Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordels aan de zijkant in hun
behuizing zijn vastgezet.
25)Verwissel stoelen 1 en 2 niet.
62T3666063T36660-1
32
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Page 35 of 244

STUURWIEL /
STUURBEK-
RACHTIGING
AFSTELLING STUURWIEL
26) 27) 28)
1)
Het stuurwiel op de gewenste
hoogte en diepte zetten
Trek aan hendel 1 fig. 64 en zet het
stuurwiel in de gewenste stand: duw de
hendel tot voorbij het weerstandspunt
om het stuurwiel te vergrendelen.
Controleer of het stuurwiel goed vastzit.
Variabele stuurbekrachtiging
De variabele stuurbekrachtiging is een
elektronisch systeem dat de
stuurbekrachtiging aanpast aan de
snelheid van het voertuig.Tijdens het parkeren verloopt het sturen
dus minder zwaar (voor meer comfort),
maar het sturen wordt zwaarder
naarmate de snelheid toeneemt.
BELANGRIJK
26)Verstellingen mogen alleen bij
stilstaand voertuig en uitgeschakelde motor
gebeuren.
27)Zet nooit de motor af als u
heuvelafwaarts rijdt noch als het voertuig
gewoon rijdt (als de motor wordt afgezet,
wordt de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld).
28)After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem en
de garantie in gevaar brengen en het kan
ook ernstige veiligheidsproblemen
veroorzaken of erin resulteren dat de auto
niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
BELANGRIJK
1)Met afgezette motor of bij storingen van
het systeem, kan het stuurwiel nog wel
gedraaid worden. Er moet alleen meer
kracht worden uitgeoefend.
START&STOP-
SYSTEEM
29)
Met dit systeem kunt u het
brandstofverbruik en de uitstoot van
schadelijke gassen verlagen. Het
systeem wordt automatisch
ingeschakeld als het voertuig wordt
gestart. Tijdens het rijden zet het
systeem de motor af (op stand-by), als
het voertuig stilstaat (file,
verkeerslichten, enz.)
BEDIENINGSWIJZE
De motor staat op stand-by als:er in het voertuig is gereden na zijn
laatste stilstand;
de versnelling in de vrijstand staat;
het koppelingspedaal wordt
losgelaten;
de snelheid van het voertuig lager is
dan 3 km/h.
2) 3) 4)
Het controlelampjeop het
instrumentenpaneel gaat aan om aan te
geven dat de motor op stand-by staat.
De apparatuur in het voertuig blijft zelfs
met afgezette motor werken.
De motor wordt automatisch weer
gestart als het koppelingspedaal wordt
ingetrapt en het voertuig in een
versnelling wordt gezet.
64T36525
33
Page 36 of 244

HET SYSTEEM IN- EN
UITSCHAKELEN
Druk op knop 1 fig. 65 om deze functie
uit te schakelen. Er wordt een
bijbehorend bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven en
het controlelampje 2 fig. 65 op de knop
gaat aan.
Druk er nogmaals op om het systeem
weer in te schakelen. Er wordt een
bijbehorend bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven en
het controlelampje 2 op de knop 1 gaat
uit.
Het systeem heractiveert automatisch
wanneer het voertuig vrijwillig wordt
gestart (zie de paragraaf “De motor
starten” in het hoofdstuk “ starten en
rijden”).
OPMERKINGEN: Druk met de motor
op stand-by op knop 1: de motor wordt
automatisch opnieuw gestart.Speciale gevallen
Als op voertuigen met een
elektronische sleutel het systeem is
ingeschakeld, de motor is afgezet (file,
verkeerslichten, enz.), en de bestuurder
zijn stoel verlaat of zijn veiligheidsgordel
losmaakt, wordt het contact afgezet.
Om het Start&Stop systeem te
herstarten, druk op de contactknop (zie
paragraaf "Startschakelaar” in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
auto”).
Trap ingeval de motor stopt, terwijl
het systeem is ingeschakeld, stevig op
het koppelingspedaal om het systeem
weer op te starten.
GEMISTE
AFZETOMSTANDIGHEDEN
VAN DE MOTOR
Afhankelijk van het voertuig, kan het
systeem onder sommige
omstandigheden de motor niet op
stand-by zetten, namelijk:
als de achteruitversnelling is
ingeschakeld;
als de motorkap niet is gesloten;
op voertuigen met een elektronische
sleutel, als het bestuurdersportier niet is
gesloten;
op voertuigen met een elektronische
sleutel, als de veiligheidsgordel niet is
bevestigd;
als de buitentemperatuur te laag of te
hoog is (lager dan 0°C of hoger dan
30°C);
bij onvoldoende acculading;
als het verschil tussen de
temperatuur in het voertuig en de
temperatuur ingesteld door de
automatische klimaatregeling te groot
is;
De MAX DEF functie is geactiveerd
(zie de paragraaf "Airconditioning" in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”);
als de temperatuur van de
motorkoelvloeistof te laag is;
als de automatische regeneratie van
het roetfilter moet worden verricht;
of:
Het waarschuwingslampjeop het
instrumentenpaneel gaat aan om aan te
duiden dat de motor niet in standby kan
worden gezet.
OPMERKINGEN:Tijdens het tanken
moet de motor worden afgezet (en niet
op stand-by): u moet de motor elf
afzetten (raadpleeg de paragraaf "De
motor starten” in het hoofdstuk ”Starten
en rijden”).
65T36535
34
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Page 37 of 244

OMSTANDIGHEDEN
WAARBIJ DE MOTOR
HERSTART
In sommige gevallen kan de motor, uit
veiligheids- en comfortoverwegingen,
zonder het verrichten van enige
handeling worden herstart. Dit kan
worden bevestigd als:
als de buitentemperatuur te laag of te
hoog is (lager dan 0°C of hoger dan
30°C);
De MAX DEF functie is geactiveerd
(zie de paragraaf "Airconditioning" in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”);
bij onvoldoende acculading;
de voertuigsnelheid hoger is dan
5 km/h (heuvelafwaarts, enz.);
herhaalde druk op het rempedaal of
de noodzaak om het rempedaal te
gebruiken.
Voertuigen met afstandsbediening
Een aantal van deze omstandigheden
voorkomen dat de motor automatisch
wordt herstart bij het openen van:
een van de portieren (voor voertuigen
met een sleutel);
het passagiersportier (voor
voertuigen met een elektronische
sleutel).
ONREGELMATIGE
WERKING
Wanneer een speciaal bericht op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven en het geïntegreerde
lampje 2 in knop 1 fig. 65 gaat branden,
wordt het systeem uitgeschakeld.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK
29)Als de Start&Stop-functie is
ingeschakeld, zou de motor, als deze is
gestopt in noodgevallen, weer kunnen
worden gestart, als het koppelingspedaal
wordt ingetrapt.
BELANGRIJK
2)Rijd niet met het voertuig zolang de
motor op stand-by staat (het
waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel gaat aan).
3)Zolang de motor op stand-by staat, is de
stuurbekrachtiging uitgeschakeld.
4)Als u het voertuig verlaat, klinkt er een
geluidssignaal om u te waarschuwen dat
de motor op stand-by staat (en niet
uitstaat). Voordat u uit het voertuig stapt
moet u het startapparaat uitschakelen (zie
de paragraaf “Startschakelaar” in het
hoofdstuk “Ken uw voertuig”).
BUITENSPIEGELS
BUITENSPIEGELS
30) 31) 32)
Elektrische spiegels
Zet de schakelaar 1 fig. 66 op:
Bom de linker buitenspiegel te
verstellen,
Dom de rechter buitenspiegel te
verstellen,
Com hem uit te schakelen.
Spiegels met handbediende
verstelling
Druk op spiegel A fig. 66 om de positie
te verstellen.
Ontdooien
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
worden de spiegels met draaiende
motor samen met de achterruiten
ontdooid.
66T36528-1
35
Page 38 of 244

BINNENSPIEGELS
30) 31)
Spiegels met handbediende
verstelling:Beweeg de hendel 2
fig. 67 achter de spiegel, om tijdens het
rijden in het donker niet verblind te
worden door de koplampen van
achterliggers.
Elektrisch dimbare spiegel:De
spiegel wordt in het donker
automatisch verduisterd, wanneer er
een voertuig achter u zit met de lampen
aan.
BELANGRIJK
30)Voer deze handelingen uit
veiligheidsoverwegingen uit terwijl het
voertuig stilstaat.31)Tijdens het rijden moeten de
buitenspiegels altijd in geopende stand
staan. Omdat de buitenspiegels gebogen
zijn, kunnen zij uw perceptie van de afstand
enigszins wijzigen.
32)Objecten in de achteruitkijkspiegel zijn
dichterbij dan ze lijken. Onthoud dit met het
oog op de veiligheid om de afstand correct
in te schatten voordat u gaat
manoeuvreren.
BUITENVERLICHTING
STADSLICHT
33) 34) 35) 36)
Uitschakelen
Draai de kartelring 2 fig. 68 naar stand
0.
DAGRIJLICHTEN(alleen verlichting voor)
Ontsteking
Dagrijlichten gaan automatisch aan,
zonder gebruik van hendel 1 fig. 69, als
de motor wordt gestart, en ze gaan uit
als de motor weer wordt afgezet.
67T36526
68T38199
36
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Page 39 of 244

BELANGRIJK Als u links rijdt in een
voertuig met linkse besturing (of
omgekeerd) moeten de lampen voor de
parkeertijd worden afgesteld (zie de
paragraaf "Koplampuitlijning afstellen" in
het hoofdstuk "Kennismaking met het
voertuig").
DIMLICHT
Handmatige inschakeling
Draai de kartelring 2 fig. 68 dusdanig
dat het bijbehorende symbool
op
het instrumentenpaneel aangaat.
Automatische activering
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Draai de kartelring 2 fig. 68 dusdanig
dat deze op hetAUTO-symbool staat:
als de motor is gestart, gaan de
dimlichten automatisch aan en uit,
afhankelijk van de lichtomstandigheden
buiten, zonder dat hendel 1
fig. 68 hoeft te worden gebruikt.Uitschakelen
Draai de kartelring 2
fig. 68 handmatig naar stand 0:
Als de kartelring 2 fig. 68 op de
stand van hetAUTO-symbool staat,
gaan de dimlichten uit, als de motor
wordt afgezet, het bestuurdersportier
wordt geopend of het voertuig wordt
afgesloten. Wanneer de motor in dit
geval weer wordt gestart, gaan de
dimlichten weer aan, afhankelijk van de
lichtomstandigheden buiten, zonder dat
hendel 1 fig. 68 hoeft te worden
gebruikt.
OPMERKING Wanneer de dimlichten of
mistlampen aan zijn, gaan de lampen
niet automatisch uit.
GROOTLICHT
Ontsteking
Druk op hendel 1 fig. 68 als de motor
draait en de koplampen aan zijn. Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden. Trek
hendel 1 fig. 68 naar u toe om de
dimlichten weer in te schakelen.
Uitschakelen
Draai de kartelring 2 fig. 68 naar stand
0.
Als de lampen handmatig zijn
ingeschakeld, gaat een geluidssignaal
af zodra het bestuurdersportier wordt
geopend, om aan te geven dat de
lampen nog aan zijn.
MISTVOORLICHTEN
Draai de middelste kartelring 4
fig. 70 aan de hendel 1 tot het symbool
verschijnt en laat hem dan los. De
handeling is afhankelijk van de
geselecteerde stand van de
buitenverlichting en het bijbehorende
lampje dat gaat branden op het
instrumentenpaneel.
Verlichting in een bocht
Wanneer de parkeerlichten zijn
ingeschakeld en onder bepaalde
omstandigheden (snelheid, hoek van
het voertuig, terwijl het vooruit rijdt,
richtingaanwijzers aan, enz.) gaat in een
bocht een van de mistkoplampen
branden om de bocht te verlichten.
MISTACHTERLICHT
Draai de middelste kartelring 4
fig. 70 tot het symboolvóór
referentie 5 fig. 70 staat en laat de ring
dan los.
69T36523
70T38199-1
37
Page 40 of 244

De handeling is afhankelijk van de
geselecteerde stand van de
buitenverlichting en het bijbehorende
lampje dat gaat branden op het
instrumentenpaneel.
Vergeet dit licht niet uit te schakelen als
het niet langer nodig is, zodat de
overige weggebruikers er geen hinder
van ondervinden.
Uitschakelen
Draai de kartelring 4 fig. 70 dusdanig
dat deze overeenkomt met het
desbetreffende symbool van de
mistkoplampen of mistachterlichten die
u uit wilt schakelen. Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat uit.
Wanneer u de buitenverlichting
uitschakelt, gaan de mistkoplampen en
mistachterlichten ook uit.
BELANGRIJK Bij mist, sneeuw of als
voorwerpen worden vervoerd die langer
zijn dan het dak, worden de lampen niet
automatisch ingeschakeld. De
bestuurder moet dan zelf de
mistkoplampen en mistachterlichten
inschakelen als dat nodig is: de
controlelampjes op het
instrumentenpaneel duiden aan dat ze
aanstaan (lampje aan) of uitstaan
(lampje uit).HOOGTEREGELING
KOPLAMPEN
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Op voertuigen die hiermee zijn
uitgerust, kunnen de koplampen met
knop A fig. 71 aan de lading worden
aangepast. Draai knop A omlaag om de
lampen lager of hoger te zetten.
Belastingsconditie Bedieningspositie
Onbeladen, alleen
bestuurder0
Bestuur
der met
passagier(s) en
beladen
bagageruimte (1)2
Andere situatiesNaar wens van de
bestuurder
BELANGRIJK Als u links rijdt in een
voertuig met linkse besturing (of
omgekeerd), moeten de koplampen
worden uitgericht voor de bezoekduur
worden afgesteld.
Koplampafstelling in het buitenland
Open de motorruimte en lokaliseer de B
fig. 72 die in de buurt van een van de
koplampen is gedrukt.
Draai voor iedere lamp schroef 1
fig. 72 een kwartslag met een
schroevendraaier richting de - om de
lampen lager te zetten.
Zet de lampen na het parkeren weer in
de oorspronkelijke stand: draai schroef
1 een kwartslag richting de + om de
lampen hoger te zetten.
71T36524
72T38821
38
KENNIS VAN HET VOERTUIG