Page 153 of 345

Verlichting151In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuuruitslag of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg haaks op de rijrichting ver‐
licht. Wordt geactiveerd tot een snel‐ heid van 40 km/u.
Controlelamp f 3 122.
Achteruitrijfunctie Wanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan, wor‐
den beide afslaglichten geactiveerd.
Deze blijven 20 seconden branden
nadat u de auto uit de achteruitver‐
snelling hebt gezet of tot u sneller dan 17 km/u vooruitrijdt.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het grootlicht 's avonds en wanneer u sneller rijdt
dan 40 km/u als hoofdrijverlichting
kan worden gebruikt.
Het dimlicht wordt ingeschakeld als: ● De camera in de voorruit de lich‐ ten van tegemoetkomende voer‐
tuigen of voorliggers detecteert.
● De snelheid lager dan 20 km/u is.● Het mistig is of sneeuwt.
● In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 122.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
Grootlichtassistentie is altijd actief na‐ dat het contact ingeschakeld is.
Intelligent verlichtingssysteem
met automatische
grootlichtactivering
Het intelligente verlichtingssysteemgebruikt de eigenschappen van bi-xe‐
nonkoplampen om het lichtbereik van het dimlicht tot 400 meter te vergrotenen activeert daarbij automatisch hetgrootlicht zonder tegenliggers of
voorliggers te verblinden of te hinde‐
ren.
Page 154 of 345

152VerlichtingHet grootlicht wordt gedeactiveerd en
het dimlichtbereik wordt verminderd
tot niet-verblindend wanneer de vol‐
gende beperkingen door de frontca‐
mera in de voorruit worden waarge‐
nomen:
● Een voorligger wordt herkend.
● Een tegenligger wordt herkend.
● Er wordt de stad binnengereden.
● Het mistig is of sneeuwt.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Als het systeem actief is, bewaakt de frontcamera de zone vóór de auto en
zorgt deze voor een optimale lichtver‐ deling voor maximaal zicht van de be‐
stuurder onder bijna alle omstandig‐
heden.
Het intelligente verlichtingssysteem
met automatische grootlichtactivering verkleint daarom het verschil tussen
conventioneel dim- en grootlicht zon‐
der nadelige gevolgen voor lichtsprei‐ ding, -bereik en -intensiteit.
Een speciale topografische evaluatie‐
functie detecteert voorliggers op heu‐ vels en hellingen door herkenning
van de bewegende achterlichten. Het
systeem past de hoogte van de licht‐
bundel aan voor optimale verlichting van de weg, zonder te verblinden.
Inschakelen
Intelligent verlichtingssysteem en au‐
tomatische grootlichtactivering wor‐
den tegelijk ingeschakeld door twee‐
maal op de keuzehendel te drukken.
Ze kunnen ingeschakeld worden met
het contact aan.
Automatische grootlichtactivering
werkt bij een snelheid boven
40 km/u en wordt uitgeschakeld on‐
der 20 km/u. Het intelligente verlich‐
tingssysteem werkt boven 55 km/u.
Page 155 of 345

Verlichting153De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de functie geacti‐ veerd is; de blauwe lamp 7 brandt
wanneer het grootlicht automatisch
wordt ingeschakeld.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, wordt de lichtbun‐
delhoogte automatisch versteld op
basis van de hellingshoek, gemeten
door de voor- en achteras, de ver‐
snelling of vertraging en de rijsnel‐
heid.Storing in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het adaptief rijlichtsysteem herkent,
gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Indien dit niet mo‐
gelijk is, zal de desbetreffende kop‐
lamp automatisch worden uitgescha‐
keld. Eén koplamp zal in ieder geval
blijven branden. U ziet een waarschu‐
wing op het Driver Information Cen‐
tre.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzershendel omhoog:rechter richting‐
aanwijzerhendel omlaag:linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.
Page 156 of 345

154VerlichtingOm driemaal te knipperen, bijv. omvan rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Wanneer er een aanhangwagen is aangekoppeld, knippert de richting‐
aanwijzer zes keer wanneer u de hen‐
del indrukt tot u een weerstand voelt
en u de hendel weer loslaat.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlichten
Om in te schakelen r indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij in‐
schakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Page 157 of 345

Verlichting155Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de auto in de achteruitversnelling staat.
Aangeslagen lampenglazen De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
● instrumentenverlichting
● Info-Display
● verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is bereikt.
Page 158 of 345
156VerlichtingBij auto’s met een lichtsensor kan dehelderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐
heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Voorste interieurverlichtingBedien de wipschakelaar:w:automatisch in- en uit‐
schakelendruk op u:aandruk op v:uit
Instapverlichting op versie met
panoramadak
De verlichting links en rechts is afzon‐
derlijk schakelbaar.
Bedien de tuimelschakelaars:
middelste
stand:automatisch in- en
uitschakelendruk op I:aandruk op 0:uitAchterste interieurverlichting
Brandt in combinatie met de voorste
instapverlichting, afhankelijk van de stand van de tuimelschakelaar.
Druk op s of t om handmatig in te
schakelen.
Page 159 of 345

Verlichting157Leeslampen
Om in te schakelen s en t in de
voorste en achterste interieurverlich‐ ting indrukken.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje opent.
Verlichtingsfuncties
Verlichting middenconsole De spot in de interieurverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
Instapverlichting
Welkomstverlichting De volgende verlichting wordt korte
tijd ingeschakeld door de auto te ont‐
grendelen met de handzender:
● dimlicht of grootlicht
● achterlichten
● kentekenplaatverlichting
● instrumentenverlichting
● binnenverlichting
● portier- en consolelichten
● grondverlichting
Sommige functies werken alleen
wanneer als het donker is en helpen
u om de auto te lokaliseren.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra u de contactsleutel in
stand 1 3 171 draait.U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display . Persoonlijke instellingen
3 136.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 23.
De volgende verlichting gaat ook branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
● verlichting van sommige schake‐
laars
● Bestuurdersinformatiecentrum
● portiervakverlichting
● consoleverlichting
Uitstapverlichting De volgende verlichting gaat brandenwanneer u de sleutel uit het contact‐slot haalt:
● binnenverlichting
● instrumentenverlichting (alleen wanneer het donker is)
● portierverlichting
● grondverlichting
Page 160 of 345

158VerlichtingDe verlichting wordt na een bepaalde
tijd automatisch uitgeschakeld en bij
het openen van het bestuurderspor‐
tier opnieuw ingeschakeld.
Padverlichting
De koplampen, achterlichten en ken‐
tekenverlichting blijven een instelbare
tijd branden wanneer u de auto ver‐
laat.
Inschakelen
1. Contact uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u toe trekken.
5. Bestuurdersportier sluiten.
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐
zerhendel naar u toe trekt, terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
U kunt deze functie in- of uitschakelen en de duur ervan veranderen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 136.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 23.
Ontlaadbeveiliging accu Oplaadfunctie afgestemd op accu Deze functie garandeert een maxi‐
male levensduur van de accu door
een regelbaar vermogen en een opti‐ male vermogensverdeling van de dy‐
namo.Om te voorkomen dat de accu onder het rijden leegraakt, worden de vol‐
gende systemen automatisch in twee fasen afgebouwd en ten slotte uitge‐
schakeld:
● Hulpverwarming
● Achterruit- en spiegelverwarming
● Stoelverwarming
● Aanjager
In de tweede fase ziet u op het Driver
Information Center een bericht dat de
activering van de ontlaadbeveiliging
bevestigt.
Uitschakeling van de verlichting Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.