Page 57 of 367

Automatische wis-/wasregeling
Trek de hendel naar het stuur (instabiele
stand) om de ruitensproeiers in te
schakelen fig. 65.
Als de hendel langer dan een halve
seconde wordt aangetrokken, dan
worden in één beweging de
ruitenwissers en -sproeiers
ingeschakeld.
Als de hendel wordt losgelaten, stopt
de ruitenwisser na drie slagen.
Na circa 6 seconden volgt nog een
extra reinigingsslag.REGENSENSOR
(voor bepaalde versies/markten)
De regensensor bevindt zich achter de
achteruitkijkspiegel, staat in contact
met de voorruit en zorgt ervoor dat de
frequentie van de slagen van de
ruitenwissers, bij het wissen met
interval, automatisch wordt aangepast
aan de regenintensiteit op de ruit.
BELANGRIJK Houd de ruit rond de
sensor schoon.
Inschakeling fig. 64
Breng de rechter hendel een stand
omlaag (stand B).
Bij inschakeling van de regensensor,
maken de ruitenwissers één wisslag.
Verstel de stand van de draaiknop F om
de gevoeligheid van de regensensor te
verhogen.
Als de gevoeligheid van de regensensor
groter is, maken de ruitenwissers een
wisslag om aan te geven dat de
opdracht is aangenomen.
Als de ruitensproeiers worden bediend
bij ingeschakelde regensensor, dan
werkt de normale reinigingscyclus.
Daarna wordt de normale automatische
werking van de regensensor hervat.Uitschakeling fig. 64
Verwijder de hendel uit stand B of draai
de contactsleutel naar de stand OFF.
Bij de volgende start van de motor
(sleutel in de stand MAR), schakelt de
regensensor niet weer in, ook al bevindt
de hendel zich nog in de stand B.
Breng, om de sensor in te schakelen,
de hendel in de stand A of C en
vervolgens terug in de stand B of
verstel de draaiknop voor de
gevoeligheid van de regensensor. Als
de regensensor op deze manier
opnieuw wordt ingeschakeld, wordt ten
minste één wisslag uitgevoerd, ook
wanneer de ruit droog is.
De regensensor herkent het verschil
tussen dag en nacht en past de
werking zo nodig automatisch aan.
26)
KOPLAMPSPROEIERS
(voor bepaalde versies/markten)
De koplampsproeiers zijn “verzonken”,
d.w.z. in de voorbumper gemonteerd
en worden ingeschakeld wanneer,
bij ingeschakeld dimlicht, de
ruitensproeiers worden ingeschakeld.
BELANGRIJK Controleer regelmatig de
conditie en de aanwezigheid van vuil
in de koplampsproeiers.
65F1A0072
53
Page 58 of 367

BELANGRIJK
3) Gebruik de ruitenwissers niet om
opgehoopte sneeuw of ijs van de
voorruit te verwijderen. Onder
dergelijke omstandigheden wordt
bij overbelasting van de
ruitenwissers de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de
ruitenwissers enkele seconden
worden uitgeschakeld. Als hierna
de ruitenwissers niet meer
werken, neem dan contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
26) Eventuele waterstrepen kunnen
de ruitenwissers ongewenst doen
inschakelen.
CRUISE-CONTROL
(voor bepaalde versies/markten)
IN HET KORT
Dit is een elektronisch geregeld
hulpsysteem, waarmee het voertuig
(bij een snelheid boven 30 km/h)
op lange, rechte en droge wegen met
weinig veranderingen qua
rijomstandigheden (bijv. snelwegen),
met een constante, vooraf ingestelde
snelheid blijft rijden zonder het
gaspedaal te hoeven bedienen. Het
gebruik van de cruise-control wordt
dus niet aanbevolen op buitenwegen
met druk verkeer. Gebruik het
systeem niet in de stad.
Inschakeling van het
systeem
Draai schakelaar A fig. 66 - fig. 67 naar
ON of
(afhankelijk van de versie).
Het systeem kan niet in de 1e of de
achteruitversnelling ingeschakeld
worden. Het systeem kan het beste
geactiveerd worden in de 4e versnelling
of hoger.
Op afdalingen kan de snelheid bij
ingeschakelde cruise-control iets hoger
liggen dan de opgeslagen snelheid.Wanneer het systeem is ingeschakeld,
gaat het lampjebranden en
verschijnt er een speciaal bericht op het
instrumentenpaneel.
66 - Versies zonder SnelheidsbegrenzerF1A0364
67 - Versies met SnelheidsbegrenzerF1A0363
54
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 59 of 367

Voertuigsnelheid
opslaan
Ga als volgt te werk:
❒zet draaischakelaar A fig. 66 - fig. 67
in de stand ON of
(afhankelijk van
de versie) en trap het gaspedaal in
om de gewenste snelheid te
bereiken;
❒zet de hendel omhoog (+) gedurende
minstens een seconde, laat hem
vervolgens los. De voertuigsnelheid is
nu in het geheugen opgeslagen en
u kunt dus het gaspedaal loslaten.
Indien nodig (bijv. bij inhalen) kan de
snelheid gewoon verhoogd worden
door het gaspedaal in te trappen: als
het gaspedaal vervolgens wordt
losgelaten, keert het voertuig terug naar
de eerder opgeslagen snelheid.
De opgeslagen snelheid
oproepen
Als het systeem is uitgeschakeld door
bijvoorbeeld het intrappen van het rem-
of koppelingspedaal, kan de
opgeslagen snelheid als volgt worden
opgeroepen:
❒geef geleidelijk gas totdat een
snelheid in de buurt van de
opgeslagen snelheid wordt bereikt;❒schakel de versnelling in die
ingeschakeld was op het moment
dat de snelheid werd opgeslagen;
❒druk op knop B fig. 66 - fig. 67.
De opgeslagen snelheid
verhogen
Dit kan op twee manieren:
❒door het gaspedaal in te trappen en
de nieuwe snelheid op te slaan
of
❒door de hendel omhoog te bewegen
(+).
Elke beweging van de hendel komt
overeen met een verhoging van de
snelheid van ongeveer 1 km/h; als de
hendel omhoog wordt gehouden,
dan neemt de snelheid continu toe.
De opgeslagen snelheid
verlagen
Dit kan op twee manieren:
❒door de cruise-control uit te
schakelen en de nieuwe snelheid op
te slaan;
of
❒door de hendel omlaag (–) te
bewegen tot de nieuwe snelheid is
bereikt, die automatisch wordt
opgeslagen.Elke beweging van de hendel komt
overeen met een kleine verlaging van
de snelheid van ongeveer 1 km/h;
als de hendel omlaag wordt gehouden,
dan neemt de snelheid traploos af.
Het systeem
uitschakelen
De bestuurder kan het systeem op de
volgende manieren uitschakelen:
❒door de draaischakelaar A naar OFF
ofOte draaien (afhankelijk van de
versie);
❒door de motor af te zetten;
De functie uitschakelen
De bestuurder kan het systeem op
de volgende manieren uitschakelen:
❒door de draaischakelaar A naar OFF
ofOte draaien (afhankelijk van de
versie);
❒door het indrukken van knop B,
zowel met symboolIIen symbool
CANC/RES, wordt het systeem
op pauze gezet;
❒door de motor af te zetten;
❒door het rempedaal in te trappen of
de handrem aan te trekken;
❒door het koppelingspedaal in te
trappen;
55
Page 60 of 367

❒door een verzoek om sequentieel te
schakelen bij een automatische
versnellingsbak;
❒bij een voertuigsnelheid onder de
ingestelde limiet
❒door het gaspedaal in te trappen; in
dit geval wordt het systeem eigenlijk
niet uitgeschakeld, maar wordt
voorrang aan het acceleratieverzoek
gegeven. De Cruise-Control blijft
actief, zonder de noodzaak om de
CAN/RES-knop in te drukken om na
het accelereren naar de vorige
toestand terug te keren.
In de volgende gevallen wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld:
❒als het ABS- of het ESP -systeem in
werking treedt;
❒in geval van een systeemstoring.
27) 28)
SNELHEIDSBEGRENZER
Met deze voorziening wordt de snelheid
van het voertuig beperkt tot waarden
die door de bestuurder ingesteld
kunnen worden.
De maximumsnelheid kan zowel bij
rijdend als bij stilstaand voertuig worden
ingesteld. De minimumsnelheid die
ingesteld kan worden is 30 km/h.Wanneer het systeem actief is, hangt
de snelheid van de auto van de druk op
het gaspedaal af, tot de
geprogrammeerde snelheidslimiet
wordt bereikt (zie paragraaf
"Snelheidslimiet programmeren").
Indien nodig kan de ingestelde
snelheidslimiet overschreden worden
(bijvoorbeeld om in te halen) door
het gaspedaal volledig in te trappen.
Door de druk op het gaspedaal
geleidelijk te verminderen wordt de
functie weer geactiveerd zodra de
snelheid van het voertuig onder de
ingestelde snelheid komt.Inschakeling van het
systeem
Om het systeem in te schakelen,
draaischakelaar A fig. 68 in stand
zetten.
Inschakeling van het systeem wordt
aangegeven door het aangaan van het
lampje
op het instrumentenpaneel,
en, bij sommige versies, met een
bericht op het display.plus de laatst
geprogrammeerde snelheidswaarde.
De snelheidslimiet
programmeren
De snelheidslimiet kan
geprogrammeerd worden zonder het
systeem in te hoeven schakelen.
Beweeg, om een hogere snelheid dan
de weergegeven snelheid op te slaan,
hendel A omhoog (+). Elke beweging
van de hendel komt overeen met een
verhoging van de snelheid van
ongeveer 1 km/h; als de hendel
omhoog wordt gehouden, dan neemt
de snelheid toe met stappen van 5
km/h.
68F1A0363
56
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 61 of 367

Beweeg, om een lagere snelheid dan
de weergegeven snelheid op te slaan,
hendel A omlaag (-). Elke beweging van
de hendel komt overeen met een
snelheidsverlaging van ongeveer 1
km/h, terwijl als de hendel omlaag
wordt gehouden, een verlaging van 5
km/h wordt verkregen.
Inschakeling/
uitschakeling van het
systeem
Druk op de toets CANC RES om het
systeem te activeren/deactiveren.
De inschakeling van het systeem wordt
aangegeven door het aangaan van
het controlelampje
op het
instrumentenpaneel.
De uitschakeling van het systeem wordt
daarentegen aangegeven met het
symbool op het display.
De geprogrammeerde
snelheid overschrijden
Als het gaspedaal volledig wordt
ingetrapt, kan de geprogrammeerde
snelheid overschreden worden, ook als
het systeem is ingeschakeld.BELANGRIJK Wanneer het gaspedaal
helemaal wordt ingetrapt, moet u meer
kracht zetten. Dit is om de bestuurder
te laten weten dat het
snelheidsregelsysteem uitgeschakeld
wordt.
Wanneer de geprogrammeerde
snelheid bereikt wordt door het volledig
intrappen van het gaspedaal, is het
normaal extra weerstand te merken op
het pedaal zelf.
In dat geval wordt het systeem tijdelijk
uitgeschakeld en gaat de ingestelde
snelheid op het display knipperen.
Als de snelheid verlaagd wordt
tot onder de geprogrammeerde
waarde, wordt het systeem
automatisch weer ingeschakeld.
BELANGRIJK Wanneer het systeem is
uitgeschakeld, wordt de
maximumsnelheid van het voertuig
bereikt voordat het gaspedaal volledig
is ingetrapt en moet u meer kracht
zetten.De geprogrammeerde
snelheid knippert
In de volgende gevallen gaat de
geprogrammeerde snelheid knipperen:
❒wanneer het gaspedaal volledig is
ingetrapt en de voertuigsnelheid
de geprogrammeerde snelheid heeft
overschreden;
❒wanneer het systeem de
voertuigsnelheid niet kan verlagen
vanwege de hellingshoek van de
weg;
❒bij snelle acceleratie.
Het systeem
uitschakelen
Om het systeem uit te schakelen,
draaischakelaar A naarOdraaien.
De uitschakeling van het systeem wordt
aangegeven door het uitgaan van het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel en, bij sommige
versies, door een bericht en
symbool
op het display.
57
Page 62 of 367

Automatische
uitschakeling van het
systeem
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld in geval van een
systeemstoring.
BELANGRIJK
27) Als met actieve cruise-control
wordt gereden, mag de
versnellingspook nooit in de
vrijstand worden gezet.
28) Draai bij een defect van het
systeem de draaischakelaar A
naarO, controleer de zekering en
neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
PLAFONDVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING
VOOR MET SPOTS
Schakelaar A fig. 69 wordt gebruikt om
de plafondverlichting in/uit te
schakelen. Zet de schakelaar A in de
middelste stand: de lampjes C en
D gaan aan/uit bij het openen/sluiten
van de voorportieren. Met schakelaar A
links ingedrukt zijn de lampjes C en D
altijd uit. Met schakelaar A rechts
ingedrukt blijven de lampjes C en D
altijd ingeschakeld.
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
Schakelaar B is een spot; bij
uitgeschakelde plafondverlichting gaan
deze spots op de volgende manieren
branden:
❒links ingedrukt: het lampje C gaat
aan;❒rechts ingedrukt: het lampje D gaat
aan.
BELANGRIJK Controleer alvorens het
voertuig te verlaten of beide
schakelaars in de middelste stand
staan; wanneer de portieren worden
gesloten, gaan de lampjes uit, zodat
wordt voorkomen dat de accu ontlaadt.
Als de schakelaar in de ingeschakelde
stand is blijven staan, wordt de
plafondverlichting in ieder geval 15
minuten na het uitzetten van de motor
automatisch uitgeschakeld.
Tijdregeling
plafondverlichting
Om het in- en uitstappen 's nachts of
bij slechte verlichting te
vereenvoudigen, zijn er bij sommige
versies 2 verschillende tijdregelingen
voor het inschakelen van de verlichting.
TIJDEGEREGELDE WERKING OM IN
HET VOERTUIG TE STAPPEN
De plafondverlichting schakelt op de
volgende manieren in:
❒ongeveer 10 seconden wanneer de
voorportieren worden ontgrendeld;
❒ongeveer 3 minuten wanneer een
portier worden geopend;
❒ongeveer 10 seconden wanneer de
portieren worden gesloten.
69F1A0074
58
WEGWIJS IN UW AUTO
Page 63 of 367

De tijdregeling wordt onderbroken
wanneer de sleutel in de stand "MAR"
wordt gezet.
TIJDEGEREGELDE WERKING OM UIT
HET VOERTUIG TE STAPPEN
Als de sleutel uit het contactslot wordt
verwijderd, gaat de plafondverlichting
op de volgende manieren branden:
❒binnen twee minuten nadat de motor
is uitgezet, gaat de plafondverlichting
ongeveer 10 seconden branden;
❒ongeveer 3 minuten wanneer een van
de portieren wordt geopend;
❒ongeveer 10 seconden wanneer een
van de portieren wordt gesloten.
De tijdregeling stopt automatisch
wanneer de portieren worden
vergrendeld.
INSTAPVERLICHTING
LAADRUIMTE ACHTER
Deze bevindt zich boven het
achterportier. Druk op het lampenglas
op het aangegeven punt fig. 70 om het
licht in te schakelen.INSTAPVERLICHTING
AAN ZIJKANT IN
LAADRUIMTE
(voor bepaalde versies/markten)
Druk op het lampenglas op het
aangegeven punt fig. 71 om het licht in
te schakelen.VERWIJDERBARE
INSTAPVERLICHTING
(voor bepaalde versies/markten)
Deze kan zowel als vast licht en als
elektrische zaklamp gebruikt worden.
Wanneer de verwijderbare
instapverlichting aangesloten is op de
vaste houderfig. 72, wordt de batterij
van de elektrische zaklamp
automatisch opgeladen.
Het opladen van de instapverlichting
wanneer het voertuig stilstaat en met
de contactsleutel in de stand STOP of
verwijderd, is beperkt tot maximaal
15 minuten.
70F1A0075
71F1A0076
72F1A0077
59
Page 64 of 367

BEDIENINGSELEMENTEN
ALARMKNIPPERLICHTEN
De lichten worden ingeschakeld door
op schakelaar A fig. 73te drukken,
ongeacht de stand van de
contactsleutel.
Wanneer de alarmknipperlichten zijn
ingeschakeld, knipperen de
controlelampjes
enop het
instrumentenpaneel. Druk opnieuw op
schakelaar A om de
alarmknipperlichten uit te schakelen.
BELANGRIJK Het gebruik van de
alarmknipperlichten wordt geregeld
door de wegenverkeerswetgeving van
het land waar u rijdt: neem de wettelijke
voorschriften in acht.Noodremmen
(voor bepaalde versies/markten)
Bij het remmen in noodsituaties gaan
de alarmknipperlichten automatisch
branden, evenals de controlelampjes
enop het instrumentenpaneel.
Deze functie wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer de remwerking
weer normaal is. Deze functie voldoet
aan de geldende wettelijke
voorschriften.
MISTLAMPEN VOOR
(voor bepaalde versies/markten)
Druk op de knop
fig. 74 om de
mistlampen in te schakelen. Om deze
lichten in te kunnen schakelen, moet
het stadslicht branden. Het
controlelampje
gaat op het
instrumentenpaneel branden.
Druk opnieuw op de knop om de
mistlampen uit te schakelen.
Het gebruik van mistlampen wordt
geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.MISTACHTERLICHT
De mistachterlichten gaan alleen bij
ingeschakeld dimlicht of bij
ingeschakelde stadslichten en
mistlampen (voor bepaalde versies/
markten) branden als op de knopfig. 75 wordt gedrukt. Het
controlelampje
gaat op het
instrumentenpaneel branden. Druk
opnieuw op de knop om de lichten uit
te schakelen, of schakel het dimlicht
en/of de mistlampen voor uit (waar
voorzien). Het gebruik van de
mistachterlichten wordt geregeld door
de wegenverkeerswetgeving van het
land waar u rijdt: neem de wettelijke
voorschriften in acht.
73F1A0306
MODE
74F1A0331
60
WEGWIJS IN UW AUTO