Page 97 of 197
Verlichting95VerlichtingRijverlichting................................ 95
Binnenverlichting .........................98
Verlichtingsfuncties ......................99Rijverlichting
Lichtschakelaar
Draai buitenste schakelaar:
7=Uit8=Zijmarkeringslichten9P=Dimlicht of grootlicht
Controlelamp grootlicht P 3 89.
Controlelamp dimlicht 9 3 89.
Automatische verlichtingAUTO=automatisch dimlicht
Bij het activeren van de automatische
verlichting terwijl de motor draait,
schakelt het systeem afhankelijk van
het omgevingslicht tussen het dagrij‐
licht en de koplampen.
Om veiligheidsredenen wordt geadvi‐ seerd de automatische verlichting ge‐
activeerd te houden.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is, worden de koplampen ingeschakeld.
Page 98 of 197

96Verlichting
Dagrijlicht 3 96.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht weer in te schakelen,
duwt u nogmaals tegen de hendel of
u trekt eraan.
LichtsignaalLichtsignaal activeren door de hendelnaar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Koplampreikwijdte handmatig
instellen
Koplampreikwijdte afstemmen op de
belading om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen.
Kartelwieltje ? in de gewenste stand
draaien:
0=Geen belading4=Beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewichtKoplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats la‐
ten bijstellen.
Dagrijlicht Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar. Deze gaan bij het in‐
schakelen van het contact automa‐
tisch branden.
Zo nodig kunt u het dagrijlicht deacti‐
veren via het Infotainmentsysteem.
Raadpleeg voor meer informatie de
handleiding van het Infotainmentsys‐
teem.
Automatische verlichting 3 95.
Page 99 of 197
Verlichting97Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Bij krachtig remmen kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
gaan werken. Uitschakelen door toets
¨ in te drukken.
Richtingaanwijzershendel
omhoog=rechter richtingaanwij‐
zersignaalhendel
omlaag=linker richtingaanwij‐
zersignaal
Wanneer u het stuurwiel terugdraait,
keert de hendel automatisch terug
naar de oorspronkelijke stand en
dooft de richtingaanwijzer. Dit ge‐
beurt niet bij een geringe stuurbewe‐
ging zoals bij het wisselen van rij‐ strook.
Beweeg de hendel voor drie keer
knipperen, bijv. bij het wisselen van
rijstrook, tot aan de eerste aanslag en
laat deze los.
Als de hendel voorbij de eerste aan‐
slag wordt gezet, blijft de richtingaan‐ wijzer ingeschakeld. Schakel de rich‐ tingaanwijzer handmatig uit door de
hendel in de oorspronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
Binnenste ring naar > draaien.
Page 100 of 197

98Verlichting
De mistlampen vóór werken alleenwanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Mistachterlicht Binnenste ring naar r draaien.
Het mistachterlicht brandt samen met
de mistlampen vóór en werkt alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Achteruitrijlichten De achteruitrijlichten gaan brandenwanneer het contact is ingeschakeld
en de auto in de achteruitversnelling
staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐ dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ Instrumentenverlichting
■ Infodisplay
■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen.
Draai aan het kartelwieltje b totdat de
gewenste lichtsterkte is bereikt.
Binnenverlichting
Interieurverlichting voor
Bedien de wipschakelaar:
druk op 7=uitmiddelste stand=automatisch in-
en uitschakelendruk op d=aan
Met de tuimelschakelaar in de mid‐
delste stand doet de lamp dienst als
instapverlichting en brandt de lamp bij het openen van de voordeuren.
Een bepaalde tijd nadat de voorpor‐
tieren zijn gesloten dooft de instap‐
verlichting.
Page 101 of 197

Verlichting99
Achterste binnenverlichtingDe bagageruimteverlichting bovenkan zodanig worden ingesteld dat
deze gaat branden bij het openen van
de zij- of achterdeuren, of juist continu is ingeschakeld.
Bedien de wipschakelaar:
druk op 7=uitmiddelste stand=automatisch in-
en uitschakelendruk op d=aanMet de tuimelschakelaar in de mid‐
delste stand doet de lamp dienst als
instapverlichting en brandt de lamp bij het openen van de zij- of achterdeu‐
ren.
Een bepaalde tijd nadat de deuren
zijn gesloten dooft de instapverlich‐
ting.
Bagageruimteverlichting Bij het openen van de bagageruimte
gaan de lampen in de bagageruimte
onder branden.
Verlichting
handschoenenkastje
Bij het openen van het handschoe‐
nenkastje gaat het lampje erin bran‐
den.Verlichtingsfuncties
Instapverlichting Welkomstverlichting
De verlichting gaat korte tijd branden,
zodat u de auto in het donker gemak‐ kelijk kunt vinden.
Werking van afstandsbediening
De verlichting gaat branden wanneer
u de auto met de handzender ont‐
grendelt.
Werking elektronisch sleutelsysteem
Page 102 of 197
100Verlichting
Druk de toets op de elektronische
sleutel t in. Om uit te schakelen op‐
nieuw indrukken.
Uitstapverlichting
Indien aanwezig, gaan de koplampengedurende ongeveer 30 seconden
branden nadat de auto geparkeerd en het systeem geactiveerd is.
Inschakelen 1. Ontsteking uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersdeur openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar het stuurwiel toe trekken.
Deze handeling kan tot viermaal wor‐ den herhaald tot een maximale duurvan 2 minuten.
De verlichting wordt onmiddellijk uit‐
geschakeld bij het inschakelen van
het contact of het omdraaien van de
lichtschakelaar.
Page 103 of 197
Klimaatregeling101KlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............101
Luchtroosters ............................. 110
Onderhoud ................................. 111Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ■ Temperatuur
■ Luchtdebiet
■ Luchtverdeling
Verwarmbare achterruit Ü 3 42.
Temperatuur
Rood bereik=warmBlauw bereik=koudDe verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
LuchtverdelingM=naar de hoofdruimteL=naar de hoofd- en voeten‐
ruimteK=naar de voetenruimteJ=naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimteV=naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien ■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
■ Ventilatorsnelheid op hoogste stand zetten.
■ Luchtverdeelschakelaar op V zet‐
ten.
Page 104 of 197

102Klimaatregeling
■Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
■ Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeelschake‐
laar op J zetten.
Verwarmbare achterruit 3 42.
AirconditioningNaast het verwarmings- en ventilatie‐ systeem biedt het airconditionings‐
systeem:AC=koeling4=luchtrecirculatie
Koeling (AC)
Bediend met de toets AC en werkt al‐
leen wanneer de motor en de ventila‐
tor draaien. Na het activeren brandt de LED in de toets.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en on‐
der de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Let op
Na het inschakelen van de ECO-
stand werkt de airco minder intensief 3 113.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Bediend met de toets 4. Na het ac‐
tiveren brandt de LED in de toets.
9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt, schakel dan de voorruitenwisser in en
gebruik de luchtverdeelstanden J en
V niet.
Maximale koeling Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
■ Koeling AC aan.
■ Luchtrecirculatiesysteem 4 aan.