47
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DIEFSTALALARM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
WANNEER GAAT HET ALARM AF
Het diefstalalarm wordt in de volgende gevallen geactiveerd:
❍bij het onbevoegd openen van de portieren, de motorkap en
de achterklep (omtrekbeveiliging);
❍bij een illegale startpoging (contactsleutel in stand MAR);
❍als de kabels van de accu worden onderbroken;
❍als er bewegende voorwerpen in het interieur aanwezig zijn
(volumetrische beveiliging);
❍bij het optillen/kantelen van de auto (voor bepaalde uitvoe-
ringen/markten).
Het inschakelen van het diefstalalarm wordt aangegeven met een
akoestisch en zichtbaar signaal (de richtingaanwijzers gaan enkele
seconden knipperen). De wijze waarop het systeem in werking
treedt, hangt af van het land waarin gereden wordt. Toch is een
maximum aantal cycli voorzien voor de akoestische en zichtbare
signalen. Na een alarmsignalering schakelt het systeem over naar
de normale bewakingsfunctie.
BELANGRIJK De startblokkering wordt uitgevoerd door de Alfa
Romeo CODE en wordt automatisch ingeschakeld als de contact-
sleutel uit het start-/contactslot wordt genomen.
BELANGRIJK De werking van het diefstalalarm verschilt per land.
ALARM INSCHAKELEN
Richt bij gesloten portieren, achterklep en motorkap en contactslot
in stand STOP of met uitgenomen sleutel, de sleutel met af-
standsbediening in de richting van de auto. Druk op de knop
Á
en laat de knop los. Er is een zichtbaar en akoestisch signaal (be-
halve bij uitvoeringen voor bepaalde markten) en de portieren wor-
den vergrendeld. Het inschakelen van het alarm wordt voorafge-
gaan door een zelfdiagnose: als er een storing is, geeft het systeem
nogmaals een akoestisch en/of optisch signaal via het lampje op
het dashboard. Als ongeveer 4 seconden na het inschakelen van
het alarm een tweede akoestisch signaal en/of zichtbaar signaal
via het lampje op het dashboard wordt gegeven, dan moet het sys-
teem worden uitgeschakeld door op knop
Ëte drukken. Contro-
leer of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten
zijn en schakel het alarm opnieuw in met de knop
Á.
Als bij goed gesloten portieren, motorkap en achterklep het sys-
teem een akoestisch signaal uitzendt, dan is er een storing ge-
signaleerd in de werking van het systeem: wendt u in dat geval
tot het Alfa Romeo Servicenetwerk.
ZELF-INSCHAKELEND ALARM
(voor versies/markten, daar waar aanwezig)
Als het alarm niet ingeschakeld werd met behulp van de afstands-
bediening, als er ongeveer 30 seconden verstreken zijn nadat de con-
tactsleutel op STOP werd gedraaid en een deur of de achterklep voor
het laatst geopend en gesloten werd, wordt het alarm automatisch
ingeschakeld. Dit wordt aangegeven door het knipperen van de led
op knop A-fig. 20 en de hiervoor beschreven aanwijzingen voor in-
schakeling. Om het alarm uit te schakelen op de toets met het
Ëop
de afstandsbediening drukken. Het alarm wordt ook ingeschakeld als
de deuren worden afgesloten met de metalen baard van de sleutel in
het slot van het bestuurdersportier. Als het systeem zichzelf inscha-
kelt, worden de deuren niet afgesloten.
49
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
START-/CONTACTSLOT
De sleutel kan in drie standen worden gedraaid fig. 21:
❍STOP: motor uit, sleutel uitneembaar en stuur geblokkeerd.
Enkele elektrische installaties kunnen werken (bijv. autoradio,
centrale portiervergrendeling, diefstalalarm enz.);
❍MAR: contact aan. Alle elektrische installaties kunnen werken;
❍AVV: motor starten.
Het contactslot is voorzien van een herstartbeveiliging. Als de mo-
tor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terug-
draaien in stand STOP en nogmaals starten.
fig. 21A0K0063m
Als het start-/contactslot is geforceerd (bijv. bij een
poging tot diefstal) moet u, voordat u weer met de
auto gaat rijden, de werking van het slot laten con-
troleren bij het Alfa Romeo Servicenetwerk.
Neem altijd de sleutel uit het contactslot als de au-
to wordt verlaten, om onvoorzichtig gebruik van
de bedieningsknoppen te voorkomen. Vergeet niet
de handrem aan te trekken. Schakel de 1
eversnelling in
als de auto op een helling omhoog staat en de achteruit
bij een helling omlaag (gezien in de rijrichting). Laat kin-
deren nooit alleen achter in de auto.
STUURSLOT
Inschakelen
Zet de sleutel in stand STOP, neem de sleutel uit het contactslot en
draai het stuur totdat het vergrendelt.
Uitschakelen
Draai het stuur iets heen en weer, terwijl u de sleutel in stand
MAR draait.
Het is streng verboden om demontage-/montage-
werkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigin-
gen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist
zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hier-
door kunnen de prestaties van het systeem, de garantie
en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet
de auto niet meer aan de typegoedkeuring.
Verwijder de sleutel nooit uit het contactslot als
de auto nog in beweging is. Bij de eerste stuur-
uitslag blokkeert het stuur automatisch. Dit geldt
in alle gevallen, ook als de auto gesleept wordt.
51
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Elektrische stoelverwarming
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Druk met de sleutel in stand MAR, op de knop A-fig. 23 om de
functie in of uit te schakelen. Bij inschakeling gaat het lampje op
de knop branden.
Elektrische lendensteunverstelling
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Druk met de sleutel in stand MAR, op de knop B-fig. 23 om de
functie in of uit te schakelen. Bij inschakeling gaat het lampje op
de knop branden.
fig. 23A0K0213m
ZITPLAATSEN VOOR MET ELEKTRISCHE
VERSTELLING fig. 24
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De bedieningsknoppen voor de stoelinstelling zijn:
Multifunctionele knop A:
❍hoogte stoel instellen (verticale verstelling van de stoel);
❍in lengterichting verplaatsen van de stoel;
B: Rugleuning en lendensteun verstellen;
C: Knoppen voor het opslaan van de stand van de bestuurders-
stoel.
BELANGRIJK De elektrische verstelling van de stoel is mogelijk na-
dat de contactsleutel in stand MAR is gedraaid en nog circa
1 minuut nadat de sleutel in stand STOP is gedraaid. U kunt de
stoel ook verstellen gedurende ongeveer 3 minuten na het openen
van een portier of na het sluiten van het portier.
fig. 24A0K0214m
64
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
START&STOP
Handbediende airconditioning
Als de Start&Stop-functie is geactiveerd (motor uit als de snel-
heid van de auto nul is), dan handhaaft het systeem de luchtop-
brengst die de gebruiker heeft ingesteld. Onder deze omstandig-
heden is de koeling of verwarming van het interieur niet
gegarandeerd omdat de compressor en de waterpomp van de mo-
tor stilstaan. Om voorkeur te geven aan de werking van de kli-
maatregeling kan de Start&Stop-functie m.b.v. de betreffende toets
op het dashboard worden uitgeschakeld.
OPMERKINGBij extreme klimatologische omstandigheden
wordt aangeraden het gebruik van de Start&Stop-functie te be-
perken, zodat wordt voorkomen dat de compressor doorlopend uit-
en inschakelt, waardoor de ruiten sneller kunnen beslaan en er
vochtophopingen kunnen ontstaan, waardoor een onaangename
geur in het interieur kan dringen.
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM
Schakel in de winter de airconditioning 1 keer per maand gedu-
rende 10 minuten in. Laat voor het zomerseizoen de werking van
de airconditioning door het Alfa Romeo Servicenetwerk controleren.
A0K0083m
Er zijn nog 4 andere standen (zie het schema hieronder):
v(Stand A) Lucht uit de luchtroosters in het midden en aan
de zijkant van het dashboard, het luchtrooster achter en de
luchtroosters voor het ontdooien/ontwasemen van de voor-
ruit en de zijruiten voor. Deze luchtverdeling zorgt voor een
goede ventilatie van het interieur en voorkomt het eventue-
le beslaan van de ruiten.
u(Stand B) Verdeling van de luchtstroom tussen de luchtroos-
ters in de beenruimten en de luchtroosters voor ontwase-
ming/ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor. Deze lucht-
verdeling zorgt voor een goede verwarming van het interieur
en voorkomt het eventuele beslaan van de ruiten.
w(Stand C) Lucht uit de luchtroosters in de beenruimte (war-
mere lucht), de luchtroosters in het midden en aan de zijkant
van het dashboard en het luchtrooster achter (koelere lucht).
-(Stand D) Inschakeling automatische ontwaseming/ontdooiing
(zie beschrijvingen op de vorige pagina’s).
fig. 38a
73
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
OPMERKINGBij ingeschakelde Start&Stop-functie (uitgescha-
kelde motor en stilstaande auto) is de automatische regeling van
de recirculatie uitgeschakeld en wordt altijd de toevoer van bui-
tenlucht ingeschakeld om het risico op beslagen ruiten (doordat
de aircocompressor niet werkt) te voorkomen.
ELEKTRISCHE HULPVERWARMING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem zorgt voor een snellere verwarming van het interieur
bij koud weer. De hulpverwarming schakelt automatisch uit als
de ingestelde temperatuur is bereikt.
Automatische klimaatregeling
met gescheiden regeling
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De elektrische hulpverwarming schakelt automatisch in op basis
van de atmosferische omstandigheden en bij draaiende motor.
Handbediende airconditioning
De hulpverwarming wordt automatisch ingeschakeld als u de draai-
knop A in het rode vlak draait en de aanjager (draaiknop B) ten
minste op de 1
esnelheid inschakelt.
BELANGRIJKE TIPS
De hulpverwarming werkt alleen bij een lage buitentemperatuur
en een lage koelvloeistoftemperatuur.
De verwarming wordt niet ingeschakeld als de accu niet voldoen-
de is opgeladen.
START&STOP
Automatisch klimaatregeling
De automatische klimaatregeling regelt de Start&Stop-functie (mo-
tor uit als de snelheid van de auto nul is) zodanig dat een aange-
naam klimaat in de auto gegarandeerd is.
Vooral bij zeer warme of koude klimatologische omstandigheden
wordt de Start&Stop-functie uitgeschakeld totdat een aangenaam
klimaat in het interieur is gegarandeerd; gedurende deze over-
gangsperioden wordt de motor niet uitgezet ook al staat de auto stil.
Als de Start&Stop-functie ingeschakeld is en de motor uitstaat bij
stilstaande auto, dan kan het klimaatregelsysteem de motor weer
starten als de klimaatcondities in het interieur snel verslechteren
(of als de gebruiker de maximum koeling (LO) of de snelle ont-
waseming (MAX-DEF) inschakelt).
Als de Start&Stop-functie ingeschakeld is en de motor uitstaat bij
stilstaande auto en het systeem staat in de AUTO-stand (lampje
N brandt), dan wordt de luchtopbrengst tot een minimum terug-
gebracht om het klimaatcomfort in het interieur zo lang mogelijk
te handhaven.
De klimaatregeleenheid probeert zo goed mogelijk het comfort-
verlies door het uitzetten van de motor (waardoor ook de com-
pressor en de waterpomp van de motor stilstaan) te compenseren,
maar het is altijd mogelijk om voorkeur te geven aan de werking
van de klimaatregeling door de Start&Stop-functie m.b.v. de be-
treffende toets op het dashboard uit te schakelen.
OPMERKINGBij extreme klimatologische omstandigheden
wordt aangeraden het gebruik van de Start&Stop-functie te be-
perken, zodat wordt voorkomen dat de compressor doorlopend uit-
en inschakelt, waardoor de ruiten sneller kunnen beslaan en er
vochtophopingen kunnen ontstaan, waardoor een onaangename
geur in het interieur kan dringen.
74
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BUITENVERLICHTING/DIMLICHTEN
Draai met de contactsleutel in stand MAR, draaiknop A-fig. 40 in stand
2. De dagverlichting wordt uitgeschakeld en de buitenverlichting
en het dimlicht gaan branden. Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje
3branden.
PARKEERVERLICHTING
Draai met de sleutel in stand STOP of met uitgenomen sleutel de
draaiknop A-fig. 40 eerst in stand
Oen vervolgens in stand 2om
de verlichting in te schakelen.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
3branden.
Met de richtingaanwijzerhendel kunt u kiezen aan welke zijde
(links of rechts) de verlichting moet worden ingeschakeld.
AUTOMATISCHE REGELING VERLICHTING
(AUTOLIGHT) (Schemersensor)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit is een sensor met infrarood-lampje dat aan de regensensor is
gekoppeld en op de voorruit is gemonteerd. De sensor signaleert
wijzigingen in de lichtsterkte buiten de auto op basis van de ge-
voeligheid die in het Setup-menu is ingesteld. hoe hoger de ge-
voeligheid, hoe minder buitenlicht er nodig is om de verlichting in
te schakelen.
Inschakelen
De schemersensor wordt ingeschakeld door de draaiknop A-fig. 40
in stand
2Ate draaien. Op deze wijze wordt de automatische in-
schakeling van de buitenverlichting en de dimlichten gelijktijdig in-
geschakeld, afhankelijk van de sterkte van het buitenlicht.
BUITENVERLICHTING
HENDEL LINKS fig. 40
Met de linker hendel bedient u de buitenverlichting. De buitenver-
lichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat.
Als u de buitenverlichting inschakelt, gaan ook de verlichting van
het instrumentenpaneel en van de bedieningsknoppen op het dash-
board branden.
DAGVERLICHTING (D.R.L.)
“Daytime Running Lights”
Als u met de sleutel in stand MAR de draaiknop A-fig. 40 in stand
Ozet, wordt automatisch de dagverlichting ingeschakeld; de an-
dere lampen en de interieurverlichting blijven uitgeschakeld. Zie
voor de werking van de dagverlichting de paragraaf „Menuopties”
in dit hoofdstuk. Als de functie is uitgeschakeld en draaiknop A staat
in stand
O, wordt geen enkele verlichting ingeschakeld.
fig. 40A0K0099m
76
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
INSTAPVERLICHTING
Deze verlichting maakt de auto en de ruimte voor de auto zicht-
baar wanneer de portieren ontgrendeld worden.
Inschakelen
Als de auto stilstaat en de portieren worden ontgrendeld door het
indrukken van knop
Ëop de afstandsbediening (of de achterklep
door het indrukken van knop
R), gaan het dimlicht, de ach-
terlichten en de kentekenplaatverlichting branden.
De verlichting blijft ongeveer 25 seconden ingeschakeld, tenzij
de portieren en de achterklep met de afstandsbediening opnieuw
vergrendeld worden, of de portieren of de achterklep geopend en
weer gesloten worden. In deze gevallen doven de lichten binnen
5 seconden.
De instapverlichting kan worden in-/uitgeschakeld in het Setup-
menu (zie de paragraaf „Menuopties” in dit hoofdstuk.
„FOLLOW ME HOME” SYSTEEM
Met deze functie kan de ruimte voor de auto een bepaalde tijd wor-
den verlicht.
Inschakelen
U schakelt deze functie in door de contactsleutel in stand STOP te
draaien of uit te nemen en de hendel A-fig. 40 binnen 2 minuten
na het uitzetten van de motor naar het stuur te trekken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de verlichting 30 seconden
langer branden, tot een maximum van 210 seconden; hierna scha-
kelt de verlichting automatisch uit.
Als de hendel wordt bediend, gaat het controlelampje
3op het in-
strumentenpaneel branden (er verschijnt ook een melding op het dis-
play). Het lampje blijft branden zolang de functie is ingeschakeld.
Het lampje gaat branden als de hendel voor het eerst bediend wordt
en blijft branden totdat de functie automatisch uitschakelt. Telkens
als de hendel wordt bediend, wordt alleen de inschakeltijd van de
verlichting verlengd.
Uitschakelen
Houd de hendel A-fig. 40 langer dan 2 seconden naar het stuur
getrokken.
85
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BEDIENINGSKNOPPEN
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN fig. 50
Druk op de schakelaar A om de verlichting in of uit te
schakelen. Bij ingeschakelde waarschuwingsknipperlichten gaan
op het instrumentenpaneel de lampjes
ŸenΔbranden en
gaat schakelaar A knipperen.
fig. 50A0K0093m
Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten
is afhankelijk van de wetgeving van het land waar-
in u zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften.
Noodstop
Bij een noodstop schakelen automatisch de waarschuwingsknip-
perlichten in en gaan gelijktijdig de lampjes
ŸenΔop het in-
strumentenpaneel branden. De functie schakelt automatisch uit als
de remvertraging niet meer het karakter van een noodstop heeft.
MISTLAMPEN VOOR fig. 51
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Druk op knop
5om de mistlampen voor in of uit te schakelen.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop. Bij ingeschakelde
mistlampen voor gaat lampje
5op het instrumentenpaneel bran-
den evenals het lampje boven de knop.
MISTACHTERLICHTEN fig. 51
Druk op knop 4om de mistachterlichten in of uit te schakelen. De
mistachterlichten werken alleen als het dimlicht of de mistlampen
voor zijn ingeschakeld. Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop of schakel het dimlicht of de mistlampen voor (voor bepaal-
de uitvoeringen/markten) uit. Bij ingeschakelde mistachterlichten
gaat lampje
4op het instrumentenpaneel branden evenals het
lampje boven de knop.
fig. 51A0K0120m