109
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Als het ABS in werking treedt, dan is de grip van
de banden op het wegdek beperkt: u dient uw snel-
heid te verlagen en aan te passen aan de be-
schikbare grip.
ABS
Het ABS dat geïntegreerd is in het remsysteem, voorkomt dat tij-
dens het remmen de wielen blokkeren, ongeacht de conditie van
het wegdek en de pedaaldruk, en verhindert daarmee het door-
slippen van een of meerdere wielen. Hierdoor blijft de auto be-
stuurbaar, zelfs bij noodstops.
Het systeem wordt gecompleteerd met een elektronische rem-
drukverdeling EBD (Electronic Braking Force Distribution), die de
remdruk verdeelt tussen de voor- en achterwielen.
BELANGRIJK Voor een maximale werking van het remsysteem
is een inrijperiode nodig van ongeveer 500 km: tijdens deze
periode moet bruusk, herhaaldelijk of langdurig remmen worden
voorkomen.
Het ABS maakt zoveel mogelijk gebruik van de be-
schikbare grip maar kan deze niet verhogen. Daar-
om moet op gladde weggedeelten altijd voorzich-
tig worden gereden en mogen er geen onnodige risico’s
worden genomen.
Als het ABS in werking treedt, merkt u dat aan een
trilling in het rempedaal. Verlaag de remdruk niet
maar houd het rempedaal juist goed ingetrapt; op
deze manier hebt u de kortste remweg in relatie tot de
conditie van het wegdek.
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Als het ABS in werking is getreden, merkt de bestuurder dit aan
een trilling in het rempedaal, die gepaard gaat met enig geluid: dit
geeft aan dat het noodzakelijk is uw snelheid aan te passen aan
de beschikbare grip op het wegdek.
112
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
„ELECTRONIC Q2”-SYSTEEM („E-Q2”)
Het „Electronic Q2”-systeem benut het remsysteem en is qua wer-
king vergelijkbaar met een traditioneel sperdifferentieel.
Bij acceleratie in bochten bedient het remsysteem de rem van het
binnenste wiel, waardoor de aandrijfkracht naar het (zwaarder be-
laste) buitenste wiel wordt overgebracht. Het systeem verdeelt, af-
hankelijk van de rijomstandigheden en de conditie van het weg-
dek, het motorvermogen dynamisch en constant over de
aangedreven voorwielen.
Het systeem in combinatie met de McPherson voorwielophanging
maakt een bijzonder effectieve en sportieve rijstijl mogelijk.
DST-SYSTEEM (Dynamic Steering Torque)
Deze functie integreert de actieve Dual Pinion stuurinrichting met
de functie van het VDC. In bepaalde situaties geeft de VDC aan
de stuurbekrachtiging opdracht om een bepaalde kracht op het
stuurwiel uit te oefenen, die de bestuurder aanspoort om de ma-
noeuvre op de best mogelijke wijze uit te voeren. De functie zorgt
ervoor dat remmen en sturen op elkaar zijn afgestemd, zodat het
weggedrag wordt verbeterd en de veiligheid van de auto wordt ver-
groot. De stuurbekrachtiging geeft aan het stuur een extra stuur-
koppel.
RAB-SYSTEEM (Ready Alert Brake)
(alleen bij ingeschakelde „Dynamic”-functie)
Deze functie spant de remblokken (voor en achter) aan na het snel
loslaten van het gaspedaal, zodat sneller geremd kan worden en
een kortere remweg wordt bereikt.
BRAKE ASSIST
(remregeling bij noodstops)
Dit systeem, dat niet kan worden uitgeschakeld, herkent nood-
stops (op basis van de snelheid waarmee het rempedaal wordt
ingetrapt) en verhoogt de druk in het remcircuit aanzienlijk. Het
Brake Assist-systeem wordt uitgeschakeld als er een storing is in
het VDC-systeem.
MSR-SYSTEEM
(Motor Schleppmoment Regelung)
Dit systeem, dat geïntegreerd is in de ABS, verhoogt bij bruusk
terugschakelen het motorkoppel, zodat overmatige vertraging van
de aangedreven wielen wordt voorkomen. Dit heeft vooral voor-
delen op een wegdek met weinig grip, waarop de stabiliteit van
de auto snel verloren kan gaan.
CBC-SYSTEEM (Cornering Braking Control)
Met deze functie wordt de distributie van de remkracht over de vier
wielen geoptimaliseerd (door gebruik te maken van alle beschik-
bare grip op de weg), als in een bocht wordt geremd en het ABS
ingrijpt. Hierdoor verbetert de remweg in de bocht en vooral de sta-
biliteit van de auto.
116
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
WERKING
Uitschakelmethode van de motor
Als auto stilstaat, wordt de motor uitgezet als de versnellingspook
in de vrijstand staat en het koppelingspedaal is losgelaten
OpmerkingDe motor wordt uitsluitend automatisch uitgezet na-
dat sneller is gereden dan circa 10 km/h om het herhaaldelijk
uitzetten van de motor te voorkomen wanneer stapvoets wordt ge-
reden.
Het uitzetten van de motor wordt bevestigd door het verschijnen
van symbool
Ufig. 81 op het display.
Startmethode van de motor
De motor start, zodra het koppelingspedaal wordt ingetrapt.
fig. 81A0K0163m
START&STOP-SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het Start&Stop-systeem zet automatisch de motor uit als de auto
stilstaat en start de motor zodra de bestuurder weer wil gaan rij-
den. Zo wordt de doelmatigheid van de auto vergroot door een ver-
mindering van het brandstofverbruik, de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen en de akoestische vervuiling.
Het systeem schakelt in iedere keer als de motor wordt gestart.
117
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
HET SYSTEEM HANDMATIG IN-/UITSCHAKELEN
Druk voor het handmatig in en uit schakelen van het systeem op
de knop
Tfig. 82 die zich op het schakelaarpaneel op het dash-
board bevindt.
Inschakeling Start&Stop-systeem
De inschakeling van het Start&Stop-systeem wordt aangegeven
door een melding op het display. In deze situatie is het lampje
A-fig. 82 boven knop
Tgedoofd.
Uitschakeling Start&Stop-systeem
❍Uitvoeringen met multifunctioneel display: de uitschakeling van
het Start&Stop-systeem wordt aangegeven door een melding
op het display.
❍Uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display: de uit-
schakeling van het Start&Stop-systeem wordt aangegeven door
de weergave van symbool
T+ een melding op het display.
Bij uitgeschakeld systeem brandt het lampje A-fig. 82 .
fig. 82A0K0121m
OMSTANDIGHEDEN WAARBIJ
DE MOTOR NIET WORDT UITGEZET
Als het systeem ingeschakeld is, dan wordt, vanwege comfortei-
sen, ter beperking van de uitstoot en om veiligheidsredenen, de
motor niet uitgezet onder de volgende omstandigheden:
❍nog koude motor;
❍bijzonder lage buitentemperaturen;
❍onvoldoende opgeladen accu;
❍ingeschakelde achterruitverwarming;
❍ruitenwisser ingeschakeld op maximale snelheid;
❍tijdens regeneratie van het roetfilter (DPF) (alleen dieseluit-
voeringen);
❍geopend bestuurdersportier;
❍niet omgelegde veiligheidsgordel bestuurder;
❍ingeschakelde achteruit (bijv. bij inparkeren);
❍bij uitvoeringen met automatische klimaatregeling met ge-
scheiden regeling (voor bepaalde uitvoeringen/markten), zo-
lang nog niet een comfortabele temperatuur in het interieur is
bereikt of als de MAX-DEF-functie is ingeschakeld;
❍in de eerste gebruiksperiode als het systeem zichzelf instelt.
In deze gevallen verschijnt een melding en (voor bepaalde uit-
voeringen/markten) knippert symbool
Uop het display.
Als u het interieur in de auto wilt blijven koelen, dan
moet u het Start&Stop-systeem uitschakelen, zo-
dat de airconditioning continu kan blijven werken.
118
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Opmerkingen
Als het koppelingspedaal niet wordt ingetrapt is, 3 minuten na
het uitzetten van de motor, een herstart van de motor alleen mo-
gelijk m.b.v. de contactsleutel.
Als de motor ongewenst is afgeslagen, bijvoorbeeld wanneer het
koppelingspedaal te snel is losgelaten bij een ingeschakelde ver-
snelling, en het Start&Stop-systeem is ingeschakeld, dan kan de
motor gestart worden door het koppelingspedaal helemaal in te
trappen of door de versnellingspook in de vrijstand te zetten.
OMSTANDIGHEDEN VOOR
HET HERSTARTEN VAN DE MOTOR
Vanwege comforteisen, beperking van de uitstoot en om veilig-
heidsredenen kan de motor weer automatisch worden gestart, zon-
der ingrijpen van de bestuurder, onder de volgende omstandigheden:
❍onvoldoende opgeladen accu;
❍ruitenwisser ingeschakeld op maximale snelheid;
❍beperkte onderdruk in het remsysteem (bijvoorbeeld na her-
haaldelijk intrappen van het rempedaal);
❍auto in beweging (bijvoorbeeld wanneer bergafwaarts wordt
gereden);
❍wanneer de motor langer dan circa 3 minuten is uitgezet door
het Start&Stop-systeem;
❍bij uitvoeringen met automatische klimaatregeling met ge-
scheiden regeling (voor bepaalde uitvoeringen/markten), om
een comfortabele temperatuur te bereiken in het interieur of
door inschakeling van de MAX-DEF-functie.
Met een ingeschakelde versnelling kan de motor alleen automa-
tisch worden gestart als het koppelingspedaal geheel wordt inge-
trapt. Het starten wordt aan de bestuurder getoond door het ver-
schijnen van een melding en, voor bepaalde uitvoeringen/markten,
het knipperen van symbool
Uop het display.
119
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
VEILIGHEIDSINSTELLINGEN
Als de motor is uitgezet door het Start&Stop-systeem en de be-
stuurder maakt de eigen veiligheidsgordel los en opent het be-
stuurders- of passagiersportier, dan kan de motor daarna alleen
worden gestart m.b.v. de contactsleutel.
De bestuurder wordt op deze situatie geattendeerd door een ge-
luidssignaal en door het knipperen van symbool
U op het dis-
play (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een melding).
„ENERGY SAVING”-functie
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als na een automatische start van de motor de bestuurder 3 minu-
ten geen enkele actie onderneemt, dan zet het Start&Stop-systeem
de motor definitief uit om brandstof te besparen. In dit geval kan
de motor alleen gestart worden m.b.v. de contactsleutel.
OPMERKING Het is in alle gevallen mogelijk de motor draaiend te
houden door het Start&Stop-systeem uit te schakelen.
STORINGEN
Indien zich een storing voordoet, wordt het Start&Stopsysteem uit-
geschakeld. De bestuurder wordt op de hoogte gebracht van de
storing door het knipperende
Usymbool (uitvoeringen met mul-
tifunctioneel display) of
jsymbool (uitvoeringen met herconfi-
gureerbaar multifunctioneel display). Voor bepaalde uitvoerin-
gen/markten, indien aanwezig, wordt er ook een bericht
weergegeven. Neem in dat geval contact op met een Alfa Romeo
Servicenetwerk.
AUTO LANGERE TIJD NIET IN GEBRUIK
Als de auto langere tijd niet wordt gebruikt, dan moet er in het
bijzonder op worden gelet dat de elektrische voeding van de accu
wordt losgemaakt.
Hiervoor moet de aansluiting A-fig. 83 (door bediening van knop B)
worden losgekoppeld van de accuconditiesensor C, die op de min-
pool D van de accu is gemonteerd. Deze sensor mag nooit worden
losgekoppeld van de accu, behalve als de accu wordt vervangen.
fig. 83A0K0179m
Wendt u tot het Alfa Romeo Servicenetwerk als de
accu moet worden vervangen. Vervang de accu
door een accu van hetzelfde type (HEAVY DUTY)
en met dezelfde specificaties.
120
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
NOODSTART
Als een noodstart wordt uitgevoerd met een hulpaccu mag de min-
kabel (−) vanaf de hulpaccu nooit met de minpool A-fig. 84 van
de accu van de auto worden verbonden, maar moet de minkabel
op een massapunt op de motor of de versnellingsbak worden aan-
gesloten.
Controleer voordat u de motorkap opent of de
motor is uitgeschakeld en de contactsleutel in
stand STOP staat. Houdt u aan hetgeen beschre-
ven staat op de sticker op de fronttraverse (fig. 85). Het
is raadzaam de contactsleutel uit te nemen als er in de
auto nog inzittenden zijn. Als de auto wordt verlaten,
moet de contactsleutel altijd worden uitgenomen of in
stand STOP worden gedraaid. Tijdens het tanken moet
de motor uitgezet zijn en de sleutel in stand STOP staan.
fig. 84A0K0180mfig. 85A0K0224m
125
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
MELDINGEN OP HET DISPLAY
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Bij het inschakelen van de sensoren verschijnt op het “Instelbare
multifunctionele display” (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
het scherm van fig. 88a; de informatie over de aanwezigheid van
en de afstand tot een obstakel wordt niet alleen doorgegeven door
middel van geluidssignalen, maar wordt ook zichtbaar gemaakt op
het display van het instrumentenpaneel. Als meerdere obstakels
aanwezig zijn, dan wordt het obstakel aangegeven dat zich het
dichtst bij de auto bevindt.
AKOESTISCH WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt automatisch een ge-
luidssignaal als er binnen het meetbereik een obstakel is.
Het geluidssignaal:
❍wordt steeds korter onderbroken naarmate de afstand tot het
obstakel kleiner wordt;
❍klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel minder
is dan ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als de afstand tot
het obstakel groter wordt;
❍heeft een gelijkblijvende onderbreking als de door de middel-
ste sensoren gemeten afstand gelijk blijft. Als de afstand ge-
meten door de sensoren aan de zijkant gelijk blijft, wordt het
signaal na 3 seconden afgebroken om signalering te voorko-
men wanneer de auto bijvoorbeeld langs een muur rijdt.
BELANGRIJK Het volume van de akoestische waarschuwingssig-
nalen kan worden ingesteld m.b.v. de optie “Volume geluidssig-
nalen” in het “Setup-menu”.
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt automatisch uitgeschakeld als de
stekker van de elektrische kabel van de aanhanger wordt aange-
sloten op de stekkerdoos van de trekhaak. De sensoren worden au-
tomatisch weer ingeschakeld als u de aanhangerstekker loskoppelt.
Voor een juiste werking van het systeem mag er
geen modder, vuil, sneeuw of ijs op de sensoren
zitten. Wees voorzichtig bij het reinigen van de sen-
soren om krassen of beschadigingen te voorkomen; ge-
bruik geen droge, grove of harde doek. De sensoren moe-
ten worden gereinigd met schoon water, waaraan
eventueel autoshampoo is toegevoegd. In wastunnels
waar gebruik wordt gemaakt van stoom of hogedruk-
reiniging, moeten de sensoren kort worden gereinigd.
Houd hierbij de straalpijp op meer dan 10 cm afstand.
fig. 88aA0K0059m