Page 209 of 333

Rijden en bediening207Trek de elektrische handrem aan:
houd de schakelaar m meer dan vijf
seconden uitgetrokken. Als controle‐
lamp m brandt, is de elektrische
handrem aangetrokken.
Zet de elektrische handrem los: houd
de schakelaar m langer dan
twee seconden ingedrukt. Als contro‐
lelamp m dooft, is de elektrische
handrem losgezet.
Controlelamp m knippert: elektrische
handrem is niet helemaal aangetrok‐
ken of losgezet. Knippert de lamp
continu, zet de elektrische handrem
dan los en probeer deze weer aan te
trekken.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal remt het systeem
automatisch met maximale kracht.
Het werken van de remassistentie
blijkt mogelijk uit het pulseren van het
rempedaal en een grotere weerstand bij het intrappen van het rempedaal.Blijf het rempedaal voor het maken
van een noodstop gelijkmatig intrap‐
pen. Bij het loslaten van het rempe‐
daal neemt de maximale remkracht
automatisch af.
Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld
bewegen bij het wegrijden op hellin‐
gen.
Wanneer u het rempedaal loslaat
nadat u op een helling bent gestopt,
blijft de rem nog gedurende
2 seconden ingeschakeld. De
remmen worden automatisch losge‐
zet zodra de auto optrekt of de vast‐
houdtijd van twee seconden is
verstreken.
De hellingrem is niet actief tijdens een Autostop.Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een
onderdeel van de elektronische stabi‐
liteitsregeling.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen beperkt en wordt het wiel
met de meeste slip afzonderlijk afge‐
remd. Daardoor wordt de rijstabiliteit
van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
Page 210 of 333

208Rijden en bediening9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 100.
Uitschakelen
U kunt de TC uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moet kunnen doorslaan: druk even op b.
Bij het deactiveren van TC verschijnt
er een statusbericht op het Driver
Information Center.
De controlelamp k brandt.
Wanneer TC wordt gedeactiveerd,
blijft de ESC actief maar met een
hogere regeldrempelwaarde.
U kunt de TC weer activeren door nogmaals op b te drukken. Bij het
weer activeren van TC verschijnt er
een statusbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht in het
Driver Information Center. Het
systeem buiten werking is.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsre‐ geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken(onderstuur/overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd.
ESC werkt in combinatie met het
Traction Control-systeem (TC). Het
voorkomt dat de aangedreven wielen
doorslaan.
Page 211 of 333

Rijden en bediening209
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 100.
Uitschakelen
U kunt ESC en TC deactiveren:
● houd b gedurende minimaal
vijf seconden ingedrukt: ESC en TC worden beide gedeactiveerd:
k en n lichten op en er verschij‐
nen statusberichten op het Driver
Information Center.
● Druk alleen voor deactiveren van
het Traction Control-systeem
even op de toets b: TC werkt niet
maar ESC blijft werken, k licht
op. Bij het deactiveren van TC
verschijnt er een statusbericht op
het Driver Information Center.
U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken.
Als het TC-systeem eerder uitge‐ schakeld was, worden zowel TC als
ESC opnieuw geactiveerd. k en n
doven wanneer TC en ESC opnieuw
worden geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Page 212 of 333

210Rijden en bedieningStoring
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht in het
Driver Information Center. Het
systeem buiten werking is.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Interactief rijsysteem Flex Ride
Het Flex Ride-systeem laat u uit drie
rijmodi kiezen:
● SPORT -modus: druk op SPORT,
de led brandt.
● TOUR -modus: druk op TOUR, de
led brandt.
● Normale modus: SPORT of
TOUR wordt niet ingedrukt; er
brandt geen led.
U deactiveert de SPORT- en TOUR-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.In elke rijmodus maakt Flex Ride een
netwerkverbinding met de volgende systemen:
● Elektronische dempingsregeling (CDC)
● Gaspedaalbediening
● Stuurinrichting
● Automatische versnellingsbak
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl.
TOUR-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een comforta‐
bele rijstijl.
Normale modus
Alle instellingen van de systemen
staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control
Nadat u handmatig de rijmodus
SPORT, TOUR of Normaal hebt geselecteerd, detecteert en analy‐
seert de Drive Mode Control (DMC)
continu het daadwerkelijke rijgedrag, de reacties van de bestuurder en de
actieve dynamische toestand van de
Page 213 of 333

Rijden en bediening211auto. De DMC-regeleenheid zal zo
nodig automatisch de instellingen van
de geselecteerde rijmodus verande‐
ren, of in geval van sterke variaties de rijmodus veranderen zolang deze
variaties duren.
Hebt u bijvoorbeeld de Normale
modus geselecteerd, maar detecteert
de DMC sportief rijgedrag, dan veran‐
dert de DMC diverse instellingen van
de Normale modus in sportieve instel‐ lingen. Wanneer u erg sportief rijdt,
selecteert de DMC de SPORT-
modus.
Hebt u bijvoorbeeld de TOUR-modus
geselecteerd terwijl u op een bochtige
weg rijdt en plotseling hard moet
remmen, dan detecteert de DMC de
dynamische toestand van de auto en
worden de instellingen van de wiel‐
ophanging in de SPORT-modus
gezet om de auto te stabiliseren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de DMC in de instellingen weer in de rijmodus
die u oorspronkelijk had geselec‐
teerd.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden
tussen ca. 30 km/u en de topsnelheid van de auto opslaan en aanhouden.
Bij het op- en afrijden van hellingen
zijn afwijkingen van de opgeslagen
snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de cruise control pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal werd
bediend. Activeren in de eerste
versnelling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 103.
Page 214 of 333

212Rijden en bedieningSysteem inschakelen
Druk op m; controlelamp m in de
instrumentengroep brandt wit.
Functie activeren
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
groen. U kunt het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
Cruise control blijft tijdens het scha‐
kelen geactiveerd.
Versnellen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meerdere malen kort naar
RES/+ : de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het stelwiel naar SET/- te draaien.
Vertragen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meerdere malen kort naar SET/- : de snelheid neemt continu of
in kleine stappen af.
Functie deactiveren
Druk op y, de controlelamp m in de
instrumentengroep brandt wit.
De cruise control wordt gedeacti‐
veerd, maar niet uitgeschakeld. De
laatst opgeslagen snelheid blijft in het geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen: ● De rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u.
● De rijsnelheid met meer dan 25 km/u onder de ingesteldesnelheid daalt.
● Het rempedaal wordt bediend.
● Het koppelingspedaal wordt een aantal seconden ingedrukt.
● De keuzehendel is in N.
● Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
● Het Traction Control-systeem of elektronische stabiliteitsregeling
is actief.
Page 215 of 333

Rijden en bediening213● Handrem is ingeschakeld.
● Als u tegelijkertijd op RES/+ drukt
en het rempedaal intrapt, wordt de cruise control gedeactiveerd
en wordt de opgeslagen snelheid gewist.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid hoger dan 30 km/u. De
opgeslagen snelheid wordt nu over‐
genomen.
Systeem uitschakelen
Druk op m; controlelamp m in de
instrumentengroep dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact wordt ook de cruise control uitgeschakeld en wordt de
opgeslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.De maximumsnelheid kan worden
ingesteld op snelheden hoger dan 25 km/u tot maximaal 200 km/u.
De bestuurder kan alleen accelereren tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt de ingestelde snelheidslimiet op het
Driver Information Center weergege‐
ven.
Functie activeren
Druk op L. Symbool Llicht op het
Driver Information Center.
Als de cruise control of adaptieve
cruise control eerder geactiveerd
was, wordt deze uitgeschakeld als de
snelheidsbegrenzer wordt geacti‐
veerd en de controlelamp m dooft.
Ingestelde snelheidslimiet Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel kort naar SET/-:
de huidige snelheid wordt als snel‐
heidslimiet opgeslagen. L en de
maximumsnelheid verschijnen op het
Driver Information Center.
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Page 216 of 333

214Rijden en bedieningSnelheidslimiet overschrijdenWanneer de maximumsnelheid wordt
overschreden zonder dat de bestuur‐
der dit heeft gedaan, knippert de snel‐ heid in het Driver Information Center
en klinkt er een waarschuwingstoon.
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig in te trappen, tot
bijna tegen de aanslag. In dit geval
klinkt er geen waarschuwingstoon.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Functie deactiveren Druk op y: snelheidsbegrenzer is
gedeactiveerd en de snelheid van de auto is niet meer begrensd.De maximumsnelheid verschijnt
tussen haakjes. Ook verschijnt een bijbehorend bericht.
De snelheidsbegrenzer wordt
gedeactiveerd, maar niet uitgescha‐
keld. De laatst opgeslagen snelheid blijft in het geheugen voor het later
hervatten van de snelheid.
Snelheidslimiet hervatten Draai het stelwiel naar RES/+. De
opgeslagen maximumsnelheid wordt
bereikt en staat zonder haakjes op
het Driver Information Center.
Systeem uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet in het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door via m de cruise control of adap‐
tieve cruise control te activeren wordt de snelheidsbegrenzer ook gedeacti‐veerd en de opgeslagen snelheid
gewist.
Door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook gedeactiveerd maar de snelheidsli‐miet wordt opgeslagen voor de
volgende activering van de snelheids‐ begrenzer.
Adaptieve cruise control Adaptieve cruise control is een verbe‐
tering van de traditionele cruise
control, en biedt als aanvullende
functie het aanhouden van een
bepaalde afstand tot de voorligger.
Adaptieve cruise control verlaagt
automatisch de snelheid van de auto
als deze een langzamer rijdende auto nadert. Vervolgens wordt de rijsnel‐
heid op de geselecteerde volgafstand
aangepast aan die van de voorligger. De rijsnelheid neemt toe of af met die
van de voorligger, maar zal de inge‐
stelde snelheid niet overschrijden. De cruise control kan beperkt remmen,met geactiveerde remlichten.
De adaptieve cruise control kan snel‐
heden opslaan en aanhouden die
hoger zijn dan ong. 50 km/u en remt
automatisch af tot de snelheid van
een langzamer rijdende voorligger,
tot een minimumsnelheid van
30 km/u.