Instrumenten en controlelampjes
Koud bereik
A l
s
uitsluitend de led's branden in het onder-
ste bereik van de schaal, heeft de motor zijn
bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Vermijd
hoge motortoerentallen, volgas en sterke mo-
torbelasting.
Normaal bereik
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur be-
reikt, als de led's tot in het middelste bereik
van de schaal branden. Bij hoge omgevings-
temperaturen resp. bij zware belasting van
de motor is het mogelijk dat de led's blijven
branden, zelfs tot in het hoogste bereik. Dit
is geen probleem zolang het controlelampje
in het display van het instrumentenpaneel
niet oplicht.
Temperatuurbereik
Als de led's in het bovenste deel van de
schaal en het controlelampje in het dis-
play in het instrumentenpaneel oplichten, is
de koelvloeistoftemperatuur hoog ››› pag.
318. VOORZICHTIG
● Voor een l an
ge levensduur van de motor
wordt geadviseerd om hoge toerentallen,
plankgas en het sterk belasten van de motor
gedurende de eerste 15 minuten na de start
bij een koude motor te vermijden. De tijd die
de motor heeft om op bedrijfstemperatuur te
komen, hangt mede af van de omgevingstem- peratuur. In dat geval kunt u kijken naar de
motor
o
lietemperatuur* ›››
pag. 43
.
● Extra lampen en andere aanbouwdelen
vóór de koelluc
htinlaat verslechteren de koe-
lende werking van de koelvloeistof. Bij hoge
buitentemperaturen en sterke motorbelasting
bestaat dan het gevaar voor oververhitting
van de motor!
● De voorspoiler zorgt ook voor de juiste ver-
deling v
an de koellucht tijdens het rijden. Als
de spoiler is beschadigd, wordt de koelende
werking minder en bestaat het gevaar van
oververhitting van de motor. Roep de hulp
van vakmensen in. Brandstofvoorraad
Afb. 122
Brandstofindicator. De weergave
››
›
afb. 122 verschijnt alleen bij
ingeschakeld contact. Zodra de wijzer in het
reservebereik komt, gaan de rode led onder-
in en het controlelampje branden ›››
pag. 121. Zodra het brandstofpeil extreem laag
wor
dt, gaat de led onderin rood knipperen.
Het nog af te leggen aantal km met de nog
beschikbare brandstof wordt in het display
van het instrumentenpaneel 3
› ››
afb
. 119
w
eergegeven.
De inhoud van de brandstoftank van uw wa-
gen staat in de Technische gegevens
››› pag. 58. VOORZICHTIG
Nooit de tank helemaal leegrijden. De onre-
gelm atig
e brandstofvoorziening kan tot over-
slaan van de ontsteking leiden. Op deze wijze
kan onverbrande brandstof in het uitlaatsys-
teem komen, dit zou oververhitting van de
katalysator en schade hieraan kunnen veroor-
zaken. Controlelampjes
W aar
s
chuwings- en controlelampjes Lees aandachtig de aanvullende informatie
› ›
›
pag. 47.
De controle- en waarschuwingslampjes zijn
indicatoren voor mededelingen ››› , storin-
g en ›
›
› of bepaalde functies. Een aantal
c ontr
o
le- en waarschuwingslampjes gaat aan
wanneer het contact wordt ingeschakeld en »
125
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
●
Vermijd d at
de wagen in de vrijstand met
stilgezette motor beweegt. Anders bestaat er
gevaar voor ongelukken.
● Bij te oude remvloeistof kan een grote be-
las
ting van de remmen luchtbelvorming in
het remsysteem tot gevolg hebben. Hierdoor
werken de remmen minder goed. VOORZICHTIG
● Nooit de rem l
aten "aanlopen" door het pe-
daal licht in te drukken als u niet werkelijk
hoeft te remmen. Dit leidt tot oververhitting
van de remmen en daarmee tot een langere
remweg en grotere slijtage.
● Voordat u een langer traject met sterke af-
dalin
gen gaat rijden, de snelheid verlagen en
in een lagere versnelling schakelen. Op deze
wijze maakt u gebruikt van de remmende
werking van de motor en belast u de remmen
minder. Moet u toch bijremmen, dit dan niet
voortdurend doen maar met intervallen. Let op
● Werkt de r
embekrachtiger niet, omdat bijv.
de wagen moet worden gesleept of omdat er
schade aan de rembekrachtiger is ontstaan,
dan moet het rempedaal met meer kracht
worden ingetrapt dan normaal.
● Als u naderhand een frontspoiler of grote
wieldop
pen of iets dergelijks wilt laten inbou-
wen, moet u nagaan of de luchttoevoer bij de
voorwielen niet wordt verminderd, anders zou
het remsysteem te heet kunnen worden. Remhulpsystemen
Elektronische stabiliseringscontrole (ESC)
De E
SC
draagt in hoge mate bij aan de veilig-
heid. Dit systeem reduceert het slipgevaar en
verbetert de rijstabiliteit van de wagen. Rijdy-
namische grensgevallen, zoals oversturen en
ondersturen van de wagen of doordraaien
van de aangedreven wielen, worden door de
ESC herkend. Door gerichte remingrepen en
een reductie van het motorkoppel wordt de
wagen gestabiliseerd. Zodra de ESC regelend
ingrijpt, knippert het controlelampje in het
instrumentenpaneel.
In de ESC zijn het antiblokkeersysteem (ABS),
de remassistent (HBA), de antislipregeling
(ASR), de elektronische differentieelvergren-
deling (EDS), het elektronisch beheer van het
aandrijfkoppel (XDS) en de rijstabilisatie van
de wagen met aanhangwagen* verenigd. De
ESC draagt bovendien bij aan de stabiliteit
van de wagen door het draaikoppel te wijzi-
gen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren,
wanneer wordt geremd tot kort voor stilstand
van de wagen. Daardoor blijft de wagen ook
bij een noodstop bestuurbaar. Het rempe-
daal zonder onderbreking intrappen - niet
pompen! Dat er wordt geregeld merkt men
aan het pulseren van het rempedaal. Remkrachtassistent (HBA)
De r
emk
rachtassistent kan de remweg verkor-
ten. De remkracht wordt verhoogd, als de be-
stuurder in noodsituaties het rempedaal snel
intrapt. Daarbij moet het rempedaal zo lang
ingetrapt worden, tot het gevaar geweken is.
Aandrijfslipregeling (ASR)
De aandrijfslipregeling vermindert de aan-
drijfkracht van de motor bij doordraaiende
wielen en past de kracht aan de rijbaanom-
standigheden aan. Daardoor wordt het weg-
rijden, accelereren en bergopwaarts rijden
vergemakkelijkt.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Het EDS remt een doorslippend wiel af en
brengt de aandrijfkracht over op het andere
aangedreven wiel. Deze functie is beschik-
baar tot een snelheid van ongeveer 100
km/u (62 mpu).
Opdat de schijfrem van het afgeremde wiel
niet te warm wordt, wordt het EDS bij buiten-
gewoon sterke belasting automatisch uitge-
schakeld. De wagen blijft functioneren. Zodra
de rem is afgekoeld, wordt het EDS automa-
tisch weer ingeschakeld.
200
Verzorging en onderhoud
hoe groter de schadelijke werking ervan is.
Hog e t
emper
aturen, bijvoorbeeld door inten-
sieve zonnestralen, versterken de bijtende
werking ervan.
Na de winter (als er is gestrooid) moet beslist
ook de onderzijde van de wagen grondig
worden gewassen.
Automatische wasinstallaties
Voordat u de wagen in een automatische
wasinstallatie laat wassen, moet u de gebrui-
kelijke voorzorgsmaatregelen nemen (sluiten
van ruiten en dak). Zitten er speciale aan-
bouwdelen aan de wagen, bijv. spoilers of
een dakdragersysteem, dan kunt u het beste
met de eigenaar van de wasinstallatie over-
leggen.
Wasinstallaties zonder borstels genieten de
voorkeur.
Wassen met een hogedrukreiniger
Let bij het wassen van de wagen met een ho-
gedrukreiniger beslist op de gebruiksaanwij-
zingen voor de hogedrukreiniger. Dit geldt in
het bijzonder voor de druk en de spuitaf-
stand. Voldoende afstand bewaren tot zachte
materialen, zoals rubber slangen of isolatie-
materiaal, alsook tot de sensoren van de par-
keerhulp* die in de voor- en/of achterbumper
zitten.
In geen geval rondstraalsproeikoppen of
vuilfrezen gebruiken. Af fabriek gemonteerde kleeffolies
De v
olgende aanwijzingen moeten gevolgd
worden om schade aan de kleeffolies te voor-
komen:
● Niet wassen met hogedrukapparaten.
● Geen glas- of ijsschraper gebruiken om de
folie
s vrij te maken van ijs of sneeuw.
● De kleeffolies niet polijsten.
● Geen vuile doeken of sponzen gebruiken.
● Bij voorkeur wassen met een zachte spons
en zac
hte, neutrale zeep.
Met de hand wassen
Als de wagen met de hand wordt gewassen,
eerst het vuil met ruim water laten weken en
zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een
washand of een autoborstel met lichte druk
schoonmaken. Hierbij van boven naar bene-
den gaan, met het dak beginnend. Alleen bij
hardnekkig vuil shampoo gebruiken.
Spons of washand steeds uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste
schoonmaken. Hiervoor een andere spons
gebruiken. ATTENTIE
● Wa s
de wagen alleen bij uitgeschakeld con-
tact - Anders bestaat er gevaar voor ongeluk-
ken.
● Handen en armen tegen metalen delen met
scherpe k
anten beschermen, als u de onder-
kant van de wagen, de binnenzijde van de
wielkasten of de wieldoppen schoonmaakt -
gevaar voor snijwonden!
● De wagen wassen in de winter: water en
sneeuw in het
remsysteem kan de remwer-
king negatief beïnvloeden - gevaar op onge-
lukken! VOORZICHTIG
● Wag en niet
in de felle zon wassen - gevaar
voor schade aan de lak!
● Gebruik geen ruwe sponsen of iets soortge-
lijks
voor het verwijderen van de restanten
van insecten. Het oppervlak kan hierdoor be-
schadigd raken.
● Op gezette tijden, bijv. tijdens een tank-
stop
, hardnekkig vastzittend vuil (zoals in-
sectenresten) van de koplampen verwijderen.
Koplampen nooit met een droge doek of een
droge spons, maar alleen nat schoonmaken.
Bij voorkeur zeepsop gebruiken.
● Vooral banden mogen nooit met rond-
straa
lsproeikoppen worden schoongemaakt.
Zelfs bij een relatief grote spuitafstand en
heel korte inwerktijd kan schade ontstaan.
● Voordat u door een wasstraat rijdt, moet u
de buiten
spiegels naar binnen klappen, om » 301
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid