Page 105 of 240

103
Voorbeeld:
-
U r
ijdt in de derde versnelling.
-
U t
rapt het gaspedaal in. -
H et systeem kan u in dit geval adviseren
een hogere versnelling in te schakelen.
De informatie wordt in de vorm van een pijl op
het instrumentenpaneel weergegeven.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak kan naast de pijl ook
de geadviseerde versnelling worden
weergegeven.
Het is niet verplicht om de aanbevolen
versnellingen ook daadwerkelijk in te
schakelen. De keuze van de optimale
versnelling hangt namelijk altijd af van de
situatie op de weg, de verkeersdrukte en
de veiligheid. De bestuurder blijft derhalve
altijd zelf verantwoordelijk voor het al dan
niet opvolgen van een schakeladvies van het
systeem.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Het systeem past het schakeladvies
aan de rijomstandigheden (helling,
belading van de auto enz.) en de rijstijl
van de bestuurder (veel vermogen nodig,
accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
-
d
e eerste versnelling in te schakelen,
-
d
e achteruitversnelling in te schakelen,
-
t
erug te schakelen.
Bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak of een automatische
transmissie is dit systeem uitsluitend actief
in de handbediende stand.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden op
een helling ongeveer 2 seconden op zijn plaats.
In die tijd kunt u uw voet van het rempedaal
naar het gaspedaal verplaatsen.
Deze functie is alleen actief als:
-
d
e auto volledig stilstaat met het rempedaal
ingetrapt,
-
d
e hellingshoek aan bepaalde voorwaarden
voldoet,
-
he
t bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat de auto niet in de korte periode dat
de Hill Start Assist in werking is.
Trek de parkeerrem handmatig aan als
u de auto moet verlaten ter wijl de motor
draait. Controleer dan of het lampje van
de parkeerrem op het instrumentenpaneel
permanent brandt.
De functie Hill Start Assist kan niet worden
uitgeschakeld. Maar als de parkeerrem
wordt aangetrokken om de auto stil te
zetten, wordt de werking van de functie
onderbroken.
6
Rijden
Page 106 of 240

104
Werking
* Afhankelijk van de uitvoering.
Als de auto bergopwaar ts stilstaat, wordt
deze even op zijn plaats gehouden als u het
rempedaal loslaat:
-
I
n de eerste versnelling of in de
neutraalstand bij een handgeschakelde
versnellingsbak*.
-
I
n de stand A of M bij een elektronisch
gestuurde versnellingsbak.
-
I
n de stand D of M bij een automatische
transmissie. Als de auto bergafwaar ts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt
de auto even op zijn plaats gehouden als u
het rempedaal loslaat.
Storing
Bij een systeemstoring gaan deze lampjes
branden. Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Stop & Start
Het Stop & Start-systeem zet de motor
tijdelijk af (STOP-stand) als u stopt (bij rood
licht, opstoppingen enz.). De motor wordt
automatisch gestart (START-stand) als u weer
weg wilt rijden. Het starten gebeurt direct, snel
en stil.
Het Stop & Start-systeem zorgt met name in
stadsverkeer voor een lager brandstofverbruik,
minder uitstoot van schadelijke stoffen en een
aangename rust in het interieur tijdens het
wachten.
Werking
Overgang naar de STOP-stand
Het lampje "
ECO" op het
instrumentenpaneel gaat branden
en de motor wordt in de stand-
bystand gezet:
- als u, bij een auto met een e-HDi-dieselmotor ,
bij een snelheid lager dan 20 km/h de
versnellingshendel in de neutraalstand zet en
vervolgens het koppelingspedaal loslaat.
-
a
ls, bij een auto met een PureTech-
benzinemotor of BlueHDi-dieselmotor , de
auto stilstaat.
De teller registreert hoe lang de
STOP-stand tijdens een rit is
geactiveerd. De teller wordt, elke
keer als u het contact met de
sleutel aanzet, weer op nul gezet.
Voor uw comfort tijdens
parkeermanoeuvres zal het systeem
enkele seconden na het schakelen uit de
achteruitversnelling niet werken.
Stop & Start is niet van invloed op de
werking van voertuigfuncties, zoals
remmen, stuurbekrachtiging enz.
Rijden
Page 107 of 240

105
Tank nooit ter wijl de motor door het Stop &
Start-systeem is afgezet; zet in dat geval
altijd het contact af en neem de sleutel uit
het contactslot.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
- het bestuurdersportier is geopend,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt,
-
d
e auto sinds de laatste start met de sleutel
niet sneller dan 10 km/h heeft gereden,
-
h
et draaien van de motor nodig is om het
interieur op een aangename temperatuur te
houden,
-
d
e voorruitontwaseming is ingeschakeld,
-
e
r bepaalde bijzondere omstandigheden
(laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, buitentemperatuur enz.)
zijn die dat niet toelaten.
Het verklikkerlampje " ECO"
knippert een paar seconden en gaat
vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Overgang naar de START-stand
Het verklikkerlampje ECO gaat uit
en de motor wordt automatisch
gestart: -
b
ij een handgeschakelde
versnellingsbak , als u het
koppelingspedaal intrapt,
-
b
ij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak/automatische
transmissie :
•
m
et de stand A/D
of M geselecteerd,
wanneer u het rempedaal loslaat,
•
o
f als u, met de selectiehendel in de
stand N en het rempedaal losgelaten, de
selectiehendel in de stand A/D of M zet,
•
o
f als u de achteruitversnelling inschakelt.
Als u bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak in de STOP-stand een
versnelling inschakelt, maar daarbij het
koppelingspedaal niet helemaal intrapt, gaat
er een lampje branden of verschijnt er een
bericht met het verzoek het koppelingspedaal
helemaal in te trappen, omdat anders de motor
niet gestart kan worden.
Bijzonderheden: START-stand
automatisch geactiveerd
Uit veiligheids- of comfortover wegingen wordt
de START-stand automatisch geactiveerd als:
-
he
t bestuurdersportier wordt geopend,
-
de
veiligheidsgordel van de bestuurder
wordt losgemaakt,
-
d
e snelheid van de auto hoger is dan
11 km/h bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak,
-
e
r bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling airconditioning
e n z .) . Het verklikkerlampje "
ECO"
knippert een paar seconden en gaat
vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Handmatig uitschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om de
temperatuur in het interieur op een aangenaam
niveau te houden, kan het nuttig zijn om het
Stop & Start-systeem uit te schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
U kunt deze functie op elk willekeurig moment
uitschakelen door op de toets " ECO OFF" te
drukken.
Het lampje in de toets gaat branden en er
verschijnt een melding op het display.
Als u het systeem met de motor in de
STOP-stand uitschakelt, dan wordt de
motor direct opnieuw gestart.
6
Rijden
Page 108 of 240

106
Handmatig inschakelen
Druk nogmaals op de toets "ECO OFF".
Het systeem is weer ingeschakeld; het lampje
in de toets gaat uit en er wordt een melding op
het display weergegeven.
Het systeem wordt automatisch
ingeschakeld zodra u het contact opnieuw
aanzet.
Motorkap openen
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen , met name over het
rijden op overstroomde wegen.
Storing
Het Stop & Start-systeem maakt gebruik
van een speciale 12V-accu.
Laat eventuele werkzaamheden
aan deze accu uitsluitend uitvoeren
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu .
Schakel omwille van uw veiligheid het
Stop & Start-systeem altijd uit alvorens
werkzaamheden onder de motorkap uit te
voeren om verwondingen als gevolg van het
automatisch starten van de motor te voorkomen.
Bij een storing in het systeem gaat het lampje
in de toets "ECO OFF" eerst knipperen en
vervolgens permanent branden.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing zou
optreden, kan het zijn dat de motor afslaat.
Alle lampjes op het instrumentenpaneel gaan
dan branden. In dat geval moet u het contact
uitzetten en de motor opnieuw met de sleutel
starten.
Bandenspanningscontro -
lesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gedetecteerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan
worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u een lange rit gaat maken
de bandenspanning te controleren (ook
die van het reser vewiel).
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het weggedrag en de remweg
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit).
Rijden
Page 109 of 240

107
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over
voertuigidentificatie .
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10 km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Deze waarschuwing wordt
aangegeven door het permanent
branden van dit lampje, een
geluidssignaal en, afhankelijk van
de uitvoering, een melding op het
scherm.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats. Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende.
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
of
F
c
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt, bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset, de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld,
of
F
r
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten. Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Met touchscreen
Het resetten van het systeem moet gebeuren
bij aangezet contact en stilstaande auto.
Het systeem kan worden gereset in
het menu "Rijden / Auto" .
F
D
ruk op " Bandenspan.contr. ".
F
Be
vestig het resetten door op " Ja" te
drukken. Als het resetten is voltooid, klinkt
een geluidssignaal en wordt een melding
weergegeven.
De nieuw opgeslagen waarden van de
bandenspanning worden door het systeem
beschouwd als referentiewaarden.
6
Rijden
Page 110 of 240

108
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Storing
Als het lampje te lage bandenspanning gaat
knipperen en vervolgens blijft branden in
combinatie met het lampje Ser vice, wijst dit op
een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.Na het uitvoeren van werkzaamheden
aan het systeem moet de spanning van de
vier banden worden gecontroleerd en het
systeem worden gereset.
Snelheidsbegrenzer
Dit systeem voorkomt dat de auto de door
de bestuurder ingestelde maximumsnelheid
overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt,
heeft het dieper intrappen van het gaspedaal
geen effect. Het inschakelen
van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid
dient minimaal 30 km/h te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens handmatig met de hendel.
Door het gaspedaal met kracht in te trappen
kan de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Als het gaspedaal ver volgens geleidelijk weer
wordt losgelaten en de rijsnelheid onder de
ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde snelheid blijft na het afzetten van
het contact opgeslagen in het geheugen.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn
aandacht op het verkeer gevestigd houden.
Stuurkolomschakelaars
1. Selecteren/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer.
2. Verhogen van de ingestelde waarde.
3. Verlagen van de ingestelde waarde.
4. Inschakelen/onderbreken van de
snelheidsbegrenzer.
Weergave op het instrumentenpaneel
De geprogrammeerde informatie wordt
gegroepeerd op het display van het
instrumentenpaneel getoond.
5.Indicatie snelheidsbegrenzer aan/uit.
6. Snelheidsbegrenzer geselecteerd.
7. Ingestelde snelheid.
8. Selectie van een geprogrammeerde
snelheid.
Rijden
Page 111 of 240

109
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk dieper wordt
ingetrapt, wordt de snelheid niet verhoogd.
Als het gaspedaal echter met kracht wordt
ingetrapt, tot voorbij het zware punt , wordt de
snelheid wel verhoogd.
De begrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld en
de ingestelde snelheid op het display gaat
knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid
stopt automatisch als het gaspedaal wordt
losgelaten.
Uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
F Draai de knop 1 in de stand 0: de selectie van de snelheidsbegrenzer wordt ongedaan
gemaakt. Op het display wordt weer de
kilometerteller weergegeven.
Storing
In het geval van een storing in de
snelheidsbegrenzer wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
-
l
eg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Programmeren
F Draai de rolknop 1 in de stand " LIMIT": de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (II).
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder
de begrenzer in te schakelen.
F
S
tel de snelheid in door op de toets 2 of 3 te
drukken.
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens
wijzigen met de toetsen 2 en 3 :
-
+
/- 1 km/h = kort indrukken,
-
+
/- 5 km/h = lang indrukken,
-
+
/- in stappen van 5 km/h = ingedrukt
houden. F
In
schakelen van de snelheidsbegrenzer:
druk op de toets 4 .
F
U
itschakelen van de snelheidsbegrenzer:
druk op de toets 4 : het uitschakelen wordt
bevestigd op het display (II).
F W eer inschakelen van de
snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op de
toets 4 .
6
Rijden
Page 112 of 240

110
Snelheidsregelaar
Met behulp van de snelheidsregelaar kan
de bestuurder met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
Het inschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig: daar voor moet de auto
met een snelheid van minstens 40 km/h rijden,
waarbij:
-
d
e vierde versnelling moet zijn ingeschakeld
bij een handgeschakelde versnellingsbak,
-
d
e tweede versnelling moet zijn
ingeschakeld bij rijden in de handmatige
stand bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak of automatische
transmissie,
-
bij
een elektronisch gestuurde
versnellingsbak de stand A moet zijn
geselecteerd en bij een automatische
transmissie de stand D moet zijn
geselecteerd.
Het uitschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de hendel, door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of, uit
veiligheidsoverwegingen, bij activering van het
E S P.
De ingestelde snelheid kan tijdelijk worden
overschreden door het gaspedaal in te trappen.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangehouden.
Na het afzetten van het contact worden alle
ingestelde snelheden gewist.
Stuurkolomschakelaars
1.Selecteren/uitschakelen van de
snelheidsregelaar.
2.Verhogen van de ingestelde waarde.
3.Verlagen van de ingestelde waarde.
4.Onderbreken/hervatten van de snelheidsregeling.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn
aandacht op het verkeer gevestigd houden.
Weergave op het instrumentenpaneel
De geprogrammeerde informatie wordt gegroepeerd
op het display van het instrumentenpaneel getoond.
5. Snelheidsregelaar AAN/UIT.
6. Snelheidsregelaar geselecteerd.
7. Ingestelde snelheid.
8. Selectie van een geprogrammeerde
snelheid.
Programmeren
F Draai de rolknop 1 in de stand " CRUISE":
de snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (II).
F
S
tel de snelheid in door tot de gewenste
snelheid te accelereren en druk vervolgens
op de toets 2 of 3 .
Rijden