Bedienen
of de derde hendel naar achteren te duwen
› ›
›
p
ag. 212.
Rijden door tunnels
Bij het rijden door een tunnel, is het mogelijk
dat de radarsensor minder goed werkt. Scha-
kel de ACC uit in de tunnels.
Smalle voertuigen of voertuigen die uit de
lijn rijden
De radarsensor kan smalle voertuigen of
voertuigen die uit de lijn rijden enkel herken-
nen wanneer ze zich binnen zijn werkingsge-
bied ››› afb. 182 B bevinden. Dit geldt vooral
voor smalle voertuigen zoals bijvoorbeeld
motorfietsen. Rem in deze gevallen zelf in-
dien nodig.
Voertuigen met bijzondere ladingen en ac-
cessoires
Het is mogelijk dat de bijzondere lading en
accessoires van andere voertuigen die aan
de zijkanten, achteraan of bovenaan uitste-
ken, buiten het werkingsbereik van de ACC
vallen.
Schakel de ACC uit wanneer u achter voertui-
gen met bijzondere ladingen of accessoires
rijdt en ook bij het inhalen van zulke voertui-
gen. Rem in deze gevallen zelf indien nodig. Andere wagens die van rijstrook veranderen
Wagens
die naar de eigen rijstrook wisselen
op een korte afstand van de wagen kunnen
enkel worden herkend wanneer ze binnen het
bereik van de sensoren komen. Als gevolg
hiervan duurt het langer tot de ACC reageert
››› afb. 183 C. Rem in deze gevallen zelf in-
dien nodig.
Stilstaande voertuigen
De ACC herkent tijdens het rijden geen stil-
staande voorwerpen zoals bijvoorbeeld het
einde van een file of voertuigen met pech.
Als een voertuig herkend door de ACC draait
of opzij gaat en er zich voor dit voertuig een
stilstaand voertuig bevindt, zal de ACC hier
niet op reageren ››› afb. 183 D. Rem in deze
gevallen zelf indien nodig.
Voertuigen die rijden in tegengestelde rich-
ting en voertuigen die elkaar kruisen
De ACC reageert niet op voertuigen uit tegen-
gestelde richting die naderen noch op voer-
tuigen die elkaar kruisen.
Metalen voorwerpen
Metalen voorwerpen zoals bijvoorbeeld rails
op de rijbaan of platen gebruikt bij werk-
zaamheden, kunnen de radarsensor in ver-
warring brengen en verkeerde reacties van de
ACC veroorzaken. Factoren die de werking van de radarsensor
kunnen beïnvloeden
A
ls de werking van de radarsensor verstoord
zou zijn, bijv. wegens zware regenval, nevel,
sneeuw of modder, dan wordt de ACC tijdelijk
uitgeschakeld. Op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnt een waarschu-
wingstekst. Indien nodig het SEAT-embleem
reinigen ››› afb. 177.
Wanneer de radarsensor opnieuw correct
werkt, is de ACC automatisch opnieuw be-
schikbaar. Het bericht van het display van het
instrumentenpaneel verdwijnt en de ACC
wordt opnieuw geactiveerd.
Bij sterke weerkaatsing van het signaal van
de radar, bijvoorbeeld in een gesloten par-
keerplaats, kan de werking van de ACC beïn-
vloed worden.
Rijden met een aanhangwagen
Bij het rijden met een aanhangwagen, is de
regeling van de ACC minder dynamisch.
Oververhitte remmen
Als de remmen overmatig verhitten, bijvoor-
beeld na plots remmen of op lange en zeer
steile afdalingen, kan de ACC tijdelijk uitge-
schakeld zijn. Op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnt een waarschu-
wingstekst. In dit geval kan de cruise control
niet worden geactiveerd.
218
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Zodra de temperatuur van de remmen vol-
doende g ed
aal d i
s, kan de cruise control op-
nieuw geactiveerd worden. De foutmelding
verdwijnt van het display van het instrumen-
tenpaneel. Als het bericht ACC niet be-
schikbaar gedurende lange tijd blijft bran-
den, dan betekent dit dat er een storing is.
Raadpleeg een gespecialiseerde werkplaats.
SEAT raadt u aan om daarvoor een SEAT-dea-
ler te raadplegen. ATTENTIE
Als op het display van het instrumentenpa-
neel het beric ht
ACC klaar om te star-
ten weergegeven wordt en de voorligger zich
in beweging zet, dan zal de wagen automa-
tisch vertrekken. In dat geval kan het voorko-
men dat de radarsensor hindernissen op de
weg niet zou herkennen. Dit kan een ongeval
en zware verwondingen tot gevolg hebben.
● Voordat u wegrijdt, controleert u of de weg
vrij is. Tr
ap indien nodig op het rempedaal. Omgevingsbewakingssysteem
(Fr
ont
Ass
ist) inclusief City
noodremfunctie en voetgan-
gersherkenning*
Inleiding tot thema Het omgevingsbewakingssysteem, inclusief
de City noodr
emf
unctie en de voetgangers-
herkenning, kan helpen om ongevallen door
botsing te voorkomen.
Het omgevingsbewakingssysteem kan de be-
stuurder binnen de beperkingen van het sys-
teem waarschuwen voor dreigende botsin-
gen, de wagen bij gevaar voorbereiden op
een noodremming, ondersteuning bieden tij-
dens het remmen en een automatische rem-
ming inleiden.
De City noodremfunctie en voetgangersher-
kenning maken integraal onderdeel uit van
het omgevingsbewakingssysteem.
Ondanks de Front Assist moet de bestuurder
te allen tijde opmerkzaam blijven.
Veiligheidswaarschuwing
Als het systeem waarneemt dat een te korte
afstand tot de voorligger de veiligheid in ge-
vaar brengt, dan kan het systeem de bestuur-
der waarschuwen met een aanwijzing op het
display van het instrumentenpaneel wanneer
gereden wordt met een snelheid die ligt tus- sen ca. 60 km/u (37 mph) en 250 km/u
(156 mph)
››› afb
. 184.
Het ogenblik van de waarschuwing verschilt
afhankelijk van de verkeerstoestand en het
gedrag van de bestuurder.
Voorwaarschuwing (voorafgaande waarschu-
wing)
Als het systeem een mogelijke botsing her-
kent met de voorligger, kan het de bestuur-
der waarschuwen met een akoestisch signaal
en een aanwijzing op het display van het in-
strumentenpaneel wanneer gereden wordt
met een snelheid tussen 30 km/u (18 mph)
en 250 km/u (156 mph) ››› afb. 184.
Het ogenblik van de waarschuwing verschilt
afhankelijk van de verkeerstoestand en het
gedrag van de bestuurder. Tegelijkertijd
wordt de wagen voorbereid voor het mogelijk
noodremmen ››› .
Kriti s
che w
aarschuwing
Als de bestuurder niet reageert op de voor-
waarschuwing, kan het systeem actief op de
remmen ingrijpen wanneer gereden wordt
met een snelheid tussen ca. 30 km/u
(18 mph) en 250 km/u (156 mph), waarbij
een korte schok veroorzaakt wordt om op de-
ze wijze te waarschuwen voor een dreigende
botsing. »
219
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Bedienen
Werkwijze Afb. 191
Op de voorruit: gezichtsveld van de
rij s
tr ook
assistent. Met behulp van de camera in de voorruit regi-
s
tr
eer t
de rijstrookassistent de grenslijnen
van een rijstrook. Als de auto onwillekeurig
een waargenomen grenslijn nadert, meldt
het systeem dit aan de bestuurder via een
corrigerende beweging van het stuur . Deze
beweging kan op ieder moment overgeregu-
leerd worden.
Als de richtingaanwijzers zijn geactiveerd,
wordt geen waarschuwing gegeven, omdat
de rijstrookassistent in dat geval weet dat u
van rijstrook wilt wisselen.
Stuurvibraties
In de volgende situaties worden mogelijk
stuurvibraties gegeven en moet de bestuur-
der actief ingrijpen: ●
Zodra de gren
zen van het systeem worden
bereikt.
● Zodra het max. corrigerende draaikoppel
niet vo
ldoende blijkt om de wagen in de rijst-
rook te houden.
● Zodra tijdens een corrigerende actie geen
weg meer wor
dt gedetecteerd.
Rijstrookassistent in- en uitschakelen
Met het Easy Connect-systeem
● Druk op de Easy Connect-toets CAR ●
Druk op de functietoets Set
up ●
Druk op de functietoets B
e
st
uurdershulp om
het menu t
e openen.
O f:
met de toets Rijassistenten op de
knipperlichthendel*.
De functie midden rijstrook houden
wordt geactiveerd/gedeactiveerd in het Easy
Connect-systeem via de toets CAR en de
f u
nctiet oets
Setup
› ›
› p ag. 113.
Aut
omatische deactivering: de rijstrookassis-
tent kan ook zelf uitschakelen zodra een sto-
ring in het systeem optreedt. Het controle-
lampje gaat uit.
Hands-Off functie
Bij afwezigheid van activiteit aan het stuur
waarschuwt het systeem de bestuurder met
geluidssignalen en een tekstmelding in het instrumentenpaneel die hem vraagt om het
sturen actief
te hervatten.
Indien de bestuurder niet reageert hierop,
waarschuwt het systeem ook met een kleine
remschok en wordt vervolgens Emergency
Assist ingeschakeld ››› pag. 231, indien deze
functie beschikbaar is.
In auto's zonder Emergency Assist wordt de
functie van het midden van de rijstrook hou-
den uitgeschakeld na de overeenkomstige
waarschuwingen aan de bestuurder.
De rijstrookassistent is geactiveerd, maar
niet beschikbaar (het controlelampje brandt
geel)
● Als de rijsnelheid lager is dan ca. 65 km/u
(38 mph).
● Als de rijstrookassistent de grenslijnen van
de rijstrook
niet registreert, bijvoorbeeld bij
wegwerkzaamheden, sneeuw, vuil, vocht of
tegenlicht.
● Als de straal van een bocht te klein is.
● Als er geen markeringen op de weg staan.
● Als de afstand tot de volgende markering
op de weg te gr
oot is.
● Als het systeem geen duidelijke beweging
en actie in de stuurinrichtin
g detecteert ge-
durende langere tijd.
● Tijdelijk bij zeer dynamisch rijden.
● Als een richtingaanwijzer is geactiveerd.
228
Bedienen
● De aut
omati
sche afstandsregeling (ACC)
moet ingeschakeld en actief zijn ››› pag. 209.
● De keuzehendel moet zich in stand D/S of
in Tiptronic-
schakelweg bevinden.
● De snelheid moet lager zijn dan 60 km/u
(38 mph).
● De functie "midden rijstrook houden" moet
actief zijn ›
›› pag. 228.
Het filehulpsysteem is niet actief (het contro-
lelampje van de rijstrookassistent (Lane As-
sist) gaat geel branden)
● Indien een van de voorwaarden vermeld in
pag. 229, Techni
sche vereisten om het file-
hulpsysteem te gebruiken niet langer is ver-
vuld.
● Indien een van de nodige voorwaarden
voor werkin
g van de rijstrookassistent (Lane
Assist) niet langer vervuld is ››› pag. 226.
● Indien een van de nodige voorwaarden
voor werkin
g van de automatische afstands-
regeling (ACC) niet langer vervuld is ››› pag.
209.
Situaties waarin het filehulpsysteem uitge-
schakeld moet worden
Wegens de beperkingen van het systeem
moet het filehulpsysteem steeds worden uit-
geschakeld in de volgende situaties:
● Als de bestuurder erg goed moet opletten.
● Bij het erg sportief rijden. ●
Bij slecht
e weersomstandigheden, bijv.
sneeuw of intense regen.
● Bij het rijden op wegen in slechte staat.
● Bij wegwerkzaamheden.
● Bij verplaatsingen in de stad. ATTENTIE
De intelligente technologie in het filehulpsys-
teem kan de limiet en op
gelegd door de na-
tuurkundige wetten niet overwinnen en werkt
enkel binnen de eigen grenzen van het sys-
teem. Indien het filehulpsysteem nalatig of
onbedoeld wordt gebruikt, kunnen er zich on-
gevallen en ernstige letsels voordoen. On-
danks het systeem moet de bestuurder te al-
len tijde opmerkzaam blijven.
● De snelheid en de veiligheidsafstand altijd
aanpassen aan de
voorligger afhankelijk van
het zicht, het weer, het wegdek en het ver-
keer.
● Gebruik het filehulpsysteem niet bij ver-
plaats
ingen in de stad.
● Gebruik het filehulpsysteem niet bij slecht
zicht, op st
eile hellingen of op gladde wegen
zoals bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs, regen of
losse steentjes, noch op overstroomde we-
gen.
● Gebruik het filehulpsysteem niet in het ter-
rein of op een onv
erhard wegdek. Het file-
hulpsysteem is enkel bestemd voor gebruik
op verharde wegen.
● Het filehulpsysteem reageert niet bij perso-
nen of dieren, noch b
ij kruisende wagens of bij een tegemoetkomende wagen op dezelfde
rijstr
ook.
● Indien het
filehulpsysteem de snelheid niet
voldoende
vermindert, rem dan de wagen on-
middellijk met het rempedaal.
● Indien de wagen zich blijft verplaatsen na
de oproep tot in
greep door de bestuurder,
rem dan de wagen met het rempedaal.
● Indien op het display van het instrumenten-
paneel een opr
oep tot ingreep van de be-
stuurder weergegeven wordt, neem dan on-
middellijk weer de controle over de wagen
over.
● Houd de handen steeds op het stuur en
wees k
laar om op elk moment zelf te kunnen
sturen. De verantwoordelijkheid voor het juist
aanhouden van de rijstrook ligt altijd bij de
bestuurder.
● Wees altijd klaar om zelf te kunnen sturen
(acceler
eren of remmen). Let op
● Als het
filehulpsysteem niet werkt zoals be-
schreven in dit hoofdstuk, gebruik het dan
niet en ga naar een gespecialiseerde werk-
plaats.
● Als het systeem een storing vertoont, laat
het dan nak
ijken in een gespecialiseerde
werkplaats. 230
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Noodhulpsysteem (Emergency
As s
is
t)
Beschrijving en werking Het noodhulpsysteem (Emergency Assist)
stelt
vast of de bestuurder niet actief is en
kan de wagen automatisch binnen zijn rijst-
rook houden of zo nodig volledig tot stilstand
brengen. Op die manier kan het systeem ac-
tief helpen om een ongeval te voorkomen.
Het noodhulpsysteem (Emergency Assist) is
een bijkomende functie van de rijstrookassis-
tent (Lane Assist) ›››
pag. 226 en combineert
de functies daarvan met die van de automati-
sche afstandsregeling (ACC) ›››
pag. 209.
Lees daarom aandachtig deze twee hoofd-
stukken en houd rekening met de beperkin-
gen van de systemen en aanwijzingen erover.
Werking van het noodhulpsysteem (Emer-
gency Assist)
Het noodhulpsysteem stelt vast of de be-
stuurder geen enkele activiteit uitvoert en
vraagt hem herhaaldelijk met optische en
akoestische waarschuwingen alsook rem-
schokken om de controle over de wagen weer
actief over te nemen.
Als de bestuurder nog steeds niets doet,
neemt het systeem automatisch het gaspe-
daal, de rem en stuurinrichting over om de
wagen te remmen en op zijn rijstrook te hou- den
››› . Als de resterende remafstand vol-
doende i s,
ver
traagt het systeem zo nodig de
wagen tot volledige stilstand en wordt de
elektronische parkeerrem automatisch inge-
schakeld ››› pag. 179.
Wanneer het noodhulpsysteem actief regelt,
gaan de noodknipperlichten branden ››› pag.
142 en maakt de wagen lichte zigzagbewe-
gingen binnen de rijstrook om andere wegge-
bruikers te waarschuwen.
Noodhulpsysteem (Emergency Assist) in- en
uitschakelen
Het noodhulpsysteem (Emergency Assist) is
automatisch ingeschakeld wanneer de rijst-
rookassistent (Lane Assist) ingeschakeld is
››› pag. 226.
Technische vereisten om het noodhulpsys-
teem (Emergency Assist) te gebruiken ● De automatische afstandsregeling (ACC)
moet inge
schakeld zijn ››› pag. 209.
● De rijstrookassistent (Lane Assist) moet in-
gesc
hakeld zijn ››› pag. 226.
● De keuzehendel moet zich in stand D/S of
in Tiptronic-
schakelweg bevinden.
● Het systeem moet aan weerszijden van de
wagen een afbak
eningslijn van de rijstrook
vastgesteld hebben ›››
afb. 190. De volgende situaties kunnen ertoe leiden
dat het noodhu
lpsysteem (Emergency As-
sist) niet reageert of automatisch wordt uit-
geschakeld:
● Indien de bestuurder het gas- of rempedaal
intrapt, of het s
tuur beweegt.
● Indien een van de voorwaarden vermeld in
››› p
ag. 231, Technische vereisten om het
noodhulpsysteem (Emergency Assist) te ge-
bruiken niet langer vervuld is.
● Indien een van de nodige voorwaarden
voor werkin
g van de rijstrookassistent (Lane
Assist) niet langer vervuld is ››› pag. 226.
● Indien een van de nodige voorwaarden
voor werkin
g van de automatische afstands-
regeling (ACC) niet langer vervuld is ››› pag.
209. ATTENTIE
De intelligente technologie in het noodhulp-
syst eem (Emer
gency Assist) kan de limieten
opgelegd door de natuurkundige wetten niet
overwinnen en werkt enkel binnen de eigen
grenzen van het systeem. De bestuurder
draagt altijd de verantwoordelijkheid voor
het besturen van de wagen.
● De snelheid en de veiligheidsafstand altijd
aanpassen aan de
voorligger afhankelijk van
het zicht, het weer, het wegdek en het ver-
keer.
● Houd de handen steeds op het stuur en
wees k
laar om op elk moment zelf te kunnen
sturen. » 231
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Bedienen
● Indien de v
erk eer
sborden gedeeltelijk of
volledig bedekt zijn, bijv. door bomen, snee-
uw, vuil of andere voertuigen.
● Indien de verkeersborden niet voldoen aan
de voors
chriften.
● Indien de verkeersborden beschadigd of
gebogen
zijn.
● In het geval van wisselende informatiepa-
nelen (variabel
e aanwijzing van verkeerste-
kens met led of andere verlichtingssyste-
men).
● Indien kaarten worden gebruikt in het navi-
gatiesys
teem die niet up-to-date zijn.
● Indien stickers van verkeerstekens zijn ge-
kleefd op
voertuigen, bijv. snelheidsbegren-
zingen op vrachtwagens.
Vermoeidheidsherkenning (ad-
vies om een p
auze te nemen)*
Inleiding De detectie van vermoeidheid informeert de
be
s
tuur
der zodra het rijgedrag tekenen van
vermoeidheid vertonen. ATTENTIE
Het hogere comfort dankzij de detectie van
vermoeidheid mag g een aan
leiding zijn tot
het nemen van grotere risico's. Neem tijdens lange ritten regelmatig een pauze; zorg dat
die vo
l
doende lang is.
● De bestuurder blijft te allen tijde verant-
woordelijk
voor het inschatten van zijn rij-
vaardigheid.
● Rij nooit als u vermoeid bent.
● Het systeem detecteert vermoeidheid van
de bestuur
der niet in alle gevallen. Voor aan-
vullende informatie, zie ››› pag. 245, Beper-
kingen aan de werking.
● In bepaalde gevallen interpreteert het sys-
teem foutief een bedoel
d manoeuvre als een
teken van vermoeidheid van de bestuurder.
● Er wordt geen waarschuwing gegevens in
geval
van een kortstondige dip!
● Houd de meldingen op het instrumentenpa-
neel in de gaten en r
eageer zoals vereist. Let op
● De detectie v
an vermoeidheid is uitsluitend
ontwikkeld voor gebruik op autosnelwegen
en andere, goed geasfalteerde wegen.
● Bij schade aan het systeem moet u naar de
werkplaat
s van een officiële dealer gaan voor
reparatie. Werking en bediening
Afb. 199
Op het display van het instrumen-
t enp
aneel: symboo l
voor detectie van ver-
moeidheid. De detectie van vermoeidheid detecteert het
rij
g
edr ag
van de bestuurder aan het begin
van de rit en berekent op basis daarvan de
mate van vermoeidheid. Het systeem verge-
lijkt dit vervolgens continu met het actuele
rijgedrag. Zodra het systeem vermoeidheid
bij de bestuurder ontdekt, geeft dit een
akoestisch signaal en een optische waar-
schuwing middels een symbool in het instru-
mentenpaneel ››› afb. 199 tezamen met een
aanvullend tekstbericht. Het tekstbericht in
het instrumentenpaneel wordt ca. 5 secon-
den weergegeven en verschijnt opnieuw zo-
dra weer vermoeidheid wordt geconstateerd.
Het systeem onthoudt het laatst weergege-
ven bericht.
Het bericht dat verschijnt op het scherm in
het instrumentenpaneel kan worden uitgezet
244
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
door op de knop te drukken op de rui-
t en
wi
sserhendel of de toets aan het multi-
f u
nctie- s
tuur ›››
pag. 30.
Via de multifunctie-indicatie ›››
pag. 30
kan worden teruggekeerd naar weergave van
het bericht op het display van het instrumen-
tenpaneel.
Bedrijfscondities
Het rijgedrag wordt uitsluitend berekend bij
snelheden tussen 65 km/u (40 mph) en ca.
200 km/u (125 mph).
Uit- en inschakelen
De detectie van vermoeidheid kan worden
geactiveerd en gedeactiveerd in het Easy
Connect-systeem met de toets en de
f u
nctiet oets
› ›
› p ag. 113. Een markering
g
eeft aan of de instelling is geactiveerd.
Beperkingen aan de werking
De detectie van vermoeidheid kent een aan-
tal beperkingen. In de volgende gevallen is
het mogelijk dat de detectie van vermoeid-
heid beperkt of niet werkt: ● Bij snelheden lager dan 65 km/h (40 mph).
● Bij snelheden hoger dan 200 km/h (125
mph).
● Op bochtige wegen.
● Op wegen met slecht wegdek. ●
Onder slecht
e klimatologische omstandig-
heden.
● Bij een sportieve rijstijl.
● Als de bestuurder in ernstige mate wordt
afgeleid.
D
e detectie van vermoeidheid wordt gereset
zodra de wagen langer dan 15 minuten heeft
stilgestaan, het contact wordt uitgeschakeld
of de bestuurder de veiligheidsgordel heeft
ontgrendeld en het portier heeft geopend.
Als gedurende langere tijd langzaam wordt
gereden (trager dan 65 km/u (40 mph)), re-
set het systeem de vermoeidheidsbereke-
ning automatisch. Zodra weer sneller wordt
gereden, wordt de rijstijl opnieuw berekend.
Inparkeersysteem (Park As-
sist)*
In
leiding tot thema
››› T
ab. op pag. 2
Het inparkeersysteem is een bijkomende
functie van ParkPilot ›››
pag. 253 en helpt de
bestuurder om:
● een geschikte plek te vinden om te parke-
ren
● een park eermodu
s te selecteren ●
recht en s
chuin achteruit te parkeren in een
geschikte plek
● recht vooruit te parkeren in een geschikte
plek
● vooruit
een rechte parkeerplaats te verlaten
In auto's met inp
arkeersysteem en in de fa-
briek ingebouwde radio worden het gebied
vooraan, achteraan en aan de zijkanten, als-
ook de positie van de obstakels ten opzichte
van de auto getoond.
Het inparkeersysteem heeft een aantal be-
perkingen die eigen zijn aan het systeem en
het gebruik ervan vereist bijzondere aan-
dacht door de bestuurder ››› .
ATTENTIE
De intelligente technologie in het inparkeer-
syst eem k
an de limieten opgelegd door de
natuurkundige wetten niet overwinnen en
werkt enkel binnen de eigen grenzen van het
systeem. Het grotere comfort dat het inpar-
keersysteem biedt mag nooit aanleiding zijn
tot het nemen van grotere risico's. Ondanks
het systeem moet de bestuurder te allen tijde
opmerkzaam blijven.
● Iedere onbedoelde beweging van de wagen
kan ernstig l
etsel tot gevolg hebben.
● De snelheid en de rijstijl aanpassen aan het
zicht, het w
eer, het wegdek en het verkeer.
● Het oppervlak van bepaalde voorwerpen en
kleding
stukken kan de signalen van de ultra-
soonsensoren niet weerkaatsen. Het systeem » 245
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Beschrijving van het inparkeersys-
t eem Afb. 200
Boven in de middenconsole: toets
om het inp
arkeer
systeem in te schakelen. De onderdelen van het inparkeersysteem zijn
de u
ltr
asoon
sensoren in de voor- en achter-
bumper, de toets
› ›
›
afb
. 200 om het sys-
teem in en uit te schakelen, en de aanwijzin-
gen op het scherm van het instrumentenpa-
neel.
Voortijdig beëindigen of automatisch onder-
breken van de manoeuvres om in of uit te
parkeren
Het inparkeersysteem onderbreekt de ma-
noeuvres voor het in- of uitparkeren in de vol-
gende gevallen: ●
Er wordt g
edrukt op de toets .
● Een snelheid van ca. 7 km/u (4 mpu) wordt
o v
er s
chreden.
● De bestuurder neemt het stuur vast.
● Het parkeermanoeuvre wordt niet afgerond
binnen ca. 6 minuten n
a activering van de
stuurhulp.
● Er is een storing in het systeem (het sys-
teem is tijdelijk
niet beschikbaar).
● De ASR wordt uitgeschakeld.
● De ASR of ESC grijpt in om te regelen.
● Het bestuurdersportier wordt geopend.
Om het manoeuvr
e weer te beginnen, mogen
deze gevallen zich niet voordoen en drukt u
opnieuw op de toets .
Bijz onderheden
Het inp ark
eersysteem heeft een aantal be-
perkingen die eigen zijn aan het systeem.
Om die reden is het bijvoorbeeld niet moge-
lijk om ermee in of uit te parkeren in scherpe
bochten.
Bij het in- en uitparkeren klinkt een kort sig-
naal om de bestuurder te vragen te wisselen
tussen vooruit- en achteruitrijden. Indien dit
signaal niet klinkt, wordt de verandering van rijrichting aangegeven met een continu sig-
naal (voor
werp op ≤30 cm) in de ParkPilot.
Wanneer het inparkeersysteem draait aan het
stuur met stilstaande auto, verschijnt op het
scherm van het instrumentenpaneel daar-
naast ook het symbool . Trap het rempe-
daal in zodat het stuur wordt gedraaid met
stilstaande auto en het systeem parkeert met
zo weinig mogelijk manoeuvres.
Rijden met een aanhangwagen
Het inparkeersysteem kan niet worden inge-
schakeld als de in de fabriek ingebouwde
trekhaak ››› pag. 271 op een elektrische wij-
ze op de aanhangwagen aangesloten is.
Na het verwisselen van een wiel
Indien na het verwisselen van een wiel de au-
to niet langer juist in- of uitparkeert, kan het
zijn dat de omtrek van het nieuwe wiel an-
ders is en dat het systeem zich daaraan moet
aanpassen. Deze aanpassing is automatisch
en gebeurt tijdens het rijden. Langzaam
draaien bij minder dan 20 km/u (12 mpu)
kan bijdragen aan dit aanpassingspro-
ces ››› in Inleiding tot thema op pag. 245.
247
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten