Lijst indicatielampjes
Situatie Rode lamp Groene lamp Oorzaak Oplossing
Bij het instellen
van de
contactschakelaar
of de werkmodus
op “ON”Gaat branden
(voor
tenminste
10 seconden)Gaat branden
(voor
tenminste
10 seconden)De systeemcontrole is in gangWacht een tijdje. De indicatielampjes gaan uit
wanneer de systeemcontrole compleet is. Als het
rode lampje en/of het groene lampje niet gaan
branden, is er een mogelijke fout in het systeem.
Laat uw voertuig in dit geval nakijken bij een Fiat
Servicnetwerk
Ongeveer
20 seconden na
het instellen van
de
contactschakelaar
of de werkmodus
op “ON”Dooft het Dooft het Het systeem werkt normaal —
Branden Dooft hetEr is een mogelijke fout in het
systeem of de accu kan leeg zijnLaat uw voertuig onmiddellijk nakijken bij een Fiat
Servicnetwerk
Terwijl de
noodoproep
geactiveerd
wordtDooft hetKnippert (bij
een interval
van
0,5 seconden)Het systeem belt het
noodcallcentre—
Dooft hetKnippert (bij
een interval
van
2 seconden)Het systeem stuurt de locatie en
de voertuiginformatie naar het
noodcallcentre—
Dooft het BrandenEen gesprek met een operator
van het noodcallcentre is
beschikbaarBevestig aan beide zijden de gegevens van de
noodoproep met de operator van het
noodcallcentre. Als het groene lampje nog niet
dooft nadat de noodoproep is beëindigd, laat het
systeem dan inspecteren door een Fiat
Servicenetwerk
Wanneer de
noodoproep is
misluktGaat branden
(voor
tenminste
60 seconden)Dooft het De noodoproep is misluktMaak nog een noodoproep, of regel direct een
noodvoertuig of service voor pech onderweg met
de dichtstbijzijnde openbare telefoon, etc.
223
262)
6 - Wanneer het groene lampje uit gaat,
is de testmodus voltooid.
BELANGRIJK
250)In het land of gebied waar er geen
alarmcentrale van ERA-GLONASS is, of
waar de noodoproep radiogolf niet normaal
kan worden uitgezonden of ontvangen,
werkt het systeem niet. In dit geval moet
onmiddellijk een noodvoertuig of
wegservice worden geregeld met een
mobiele telefoon, etc.
251)Als er een noodgeval is en u ruikt de
brandstof of u ruikt iets wat niet goed is,
blijf dan niet in de auto zitten, maar vlucht
meteen naar een veilige plek.
252)Terwijl u wacht op redding na de
noodoproep, onderneem actie om andere
ongelukken te voorkomen, zoals voor- of
achterbotsingen met het volgende voertuig
en vlucht naar een veilige plek.
253)In de volgende gevallen moet
onmiddellijk een noodvoertuig worden
geregeld of een wegdienst met een
mobiele telefoon, etc.1-Wanneer het
systeem niet werkt door een botsing, etc. 2
- Wanneer het voertuig op de plaats staat
waar radiogolven niet kunnen worden
uitgezonden en ontvangen (bijvoorbeeld
binnen, in een parkeergarage, berggebied,
in een tunnel, etc.).3-Wanneer de lijn
naar de alarmcentrale bezet is en de
oproep is niet bereikbaar voor de
alarmcentrale.254)Verwijder of installeer de
bovengenoemde delen niet. Dit kan
mislukking van contact of uitrusting
veroorzaken, en het kan zijn dat het
systeem niet normaal werkt.
255)Als het rode lampje en/of het groene
lampje niet gaan branden nadat de
contactschakelaar of de werkingsmodus
op “ON” is gezet, is er een mogelijke fout in
het systeem. Laat het systeem nakijken bij
een Fiat Servicepunt.
256)Als het rode lampje blijft branden of
weer gaat branden na ongeveer
20 seconden nadat de contactschakelaar
of de werkingsmodus op “ON” is gezet, is
er een mogelijke fout in het systeem of kan
de accu voor exclusief gebruik van de
ERA-GLONASS leeg zijn. De levensduur
van de accu is ongeveer 3 jaar. Laat het
systeem onmiddellijk inspecteren. of laat
de accu vervangen bij een Fiat
Servicenetwerk.
257)Wanneer het systeem niet in stand-by
staat, is het niet in werking. Wanneer u
rijdt, zorg er dan voor te controleren dat
het systeem in stand-by staat.
258)Alvorens op de SOS-schakelaar te
drukken, het voertuig stoppen op een
veilige plek. Als u er tijdens het rijden aan
werkt, wordt uw aandacht voor de
omgevingsomstandigheden onvoldoende
en kan ongelukken veroorzaken.259)Als de rode lamp als volgt gaat
branden, regel dan meteen een
noodvoertuig of hulp bij pech onderweg
met een mobiele telefoon, etc.1-Wanneer
het rode lampje blijft branden (er is een
mogelijke fout in het systeem).2-Wanneer
het rode lampje 60 seconden blijft branden
(het voertuig kan zich op een plaats
bevinden waar radiogolven niet kunnen
worden verzonden of ontvangen).
260)Vervang de speakers niet. Als ze
worden vervangen, kan het zijn dat het
zoemgeluid of de stem van de operator bij
de alarmcentrale niet te horen is. Als de
speakers vervangen moeten worden door
een defect, etc. bevelen we aan een fiat
Servicenetwerk te raadplegen.
261)Er kan een fout optreden tussen het
werkelijke punt van het rapport en het punt
dat gerapporteerd werd in de
alarmcentrale. Bevestig allebei het punt van
het rapport en het voorwerp via het
telefoongesprek met de operator van de
alarmcentrale.
262)Als er controleresultaten niet normaal
zijn, gaat het rode lampje branden
(gedurende ongeveer 5 seconden) en klinkt
de zoemer 3 keer. In dit geval is er een
mogelijke fout in het systeem. Laat het
systeem onmiddellijk nakijken bij een Fiat
Servicepunt.
225
OVERVERHITTING
VAN DE MOTOR
Als de motor oververhit raakt, gaatknipperen. Tref de volgende
corrigerende maatregelen als dit
gebeurt:
1. Zet het voertuig op een veilige plek
stil.
2. Controleer of er stoom uit de
motorruimte komt.
Als er geen stoom uit de motorruimte
komt, zet dan met draaiende motor, de
motorkap open om de motorruimte te
ventileren.
Opmerking Druk op voertuigen met het
Start&Stop-systeem op de
uitschakelaar van de Start&Stop om het
Start&Stop-systeem uit te schakelen,
voordat u de motor afzet.
Als er stoom uit de motorruimte komt,
zet dan de motor af, en zet de
motorkap open als er geen stoom meer
uitkomt, om de motorruimte te
ventileren. Herstart de motor.
280) 281) 282)
3. Controleer of de koelventilator (B)
draait.
Als de koelventilator draait: zet de
motor af, als de waarschuwing van de
hoge koelvloeistoftemperatuur is
uitgegaan.
Als de koelventilator niet draait: zet de
motor onmiddellijk af en neem voor
hulp contact op met het Fiat
Servicenetwerk.A. Radiateurdop
B. Koelventilator
C. Reservetank
283)
4. Controleer het koelvloeistofniveau in
de reservetank (C).
5. Vul, indien nodig, de radiateur en/of
de reservetank bij met koelvloeistof
(raadpleeg het hoofdstuk "Onderhoud").
284)
162)
6. Controleer de radiateurslangen op
koelvloeistoflekken en de aandrijfriem
op slapheid of schade. Als er iets aan
het koelsysteem of de aandrijfriem
mankeert, raden we u aan het te laten
nakijken en repareren.
BELANGRIJK
280)Open de motorkap niet als er stoom
uit de motorruimte komt. Hierdoor zou
stoom of heet water naar buiten kunnen
spuiten, wat brandwonden zou kunnen
veroorzaken. Heet water zou zelfs naar
buiten kunnen spuiten als er geen stoom
uit de motorruimte komt, en bepaalde
onderdelen zijn zeer heet. Wees zeer
voorzichtig als u de motorkap opent.
281)Pas op hete stoom, die via de dop
van de reservetank zou kunnen worden
afgeblazen.
282)Verwijder de radiateurdop niet zolang
de motor warm is.
283)Zorg ervoor dat uw handen of kleding
niet in de koelventilator komen.
284)Controleer of de motor is afgekoeld,
voordat u de radiateurdop (A) verwijdert;
anders zou u zich kunnen branden aan
hete stoom of kokend water dat door de
vulopening naar buiten komt.
357AHA102074
358AHA102087
229
303)Ga tijdens het vervangen van de band
voorzichtig met het wiel om, om te
voorkomen dat het wieloppervlak
beschadigt.
304)Monteer het reservewiel met het
ventiel (J) naar buiten gericht. Als het
ventiel (J) niet zichtbaar is, hebt u het wiel
achterstevoren gemonteerd. Als het
voertuig met een achterstevoren
gemonteerd reservewiel wordt bestuurd,
zou dit het voertuig kunnen beschadigen
en kunnen leiden tot een ongeval.
305)Zorg ervoor dat het
ontluchtingsventiel langzaam wordt
geopend. Als het te snel wordt geopend,
valt het voertuig abrupt omlaag en kan de
krik van zijn plaats schieten, wat kan leiden
tot een ernstig ongeval.
306)Gebruik nooit uw voet of een buis als
verlengstuk om extra kracht op de
wielmoersleutel uit te oefenen. Op die
manier zou de moer te strak worden
aangehaald.
307)De bandenspanning moet regelmatig
worden gecontroleerd en op de
gespecificeerde waarde worden gehouden
zolang het wiel is opgeborgen.
308)Haal de wielmoeren van vervangen
wielen na ongeveer 1.000 km opnieuw
aan, om ervoor te zorgen dat ze niet
losgaan.
309)Als het stuurwiel tijdens het rijden trilt
nadat het wiel is vervangen, raden we u
aan de banden uit te laten balanceren.
310)Gebruik geen verschillende
bandentypes door elkaar of andere
bandenmaten dan de gespecificeerde
bandenmaat. Hierdoor zouden de banden
vroegtijdig kunnen slijten en het voertuig
slechter bestuurbaar kunnen zijn.311)Het reservewiel moet altijd stevig op
zijn plaats zitten. Plaats na het vervangen
van een lekke band, het wiel met de lekke
band met het buitenvlak van het wiel
omhoog, in de montageplaats van het
reservewiel en gebruik de wielmoersleutel
om het wiel stevig te bevestigen.
312)Voer nooit werkzaamheden aan het
ventiel uit. Steek nooit gereedschap tussen
de velg en de band. Controleer regelmatig
de spanning van zowel de banden als het
reservewiel, zie de spanningswaarden die
zijn aangegeven in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
313)Ook de bewegende delen van de krik
(schroef en scharnieren) kunnen
verwondingen veroorzaken: raak deze
delen niet aan. In geval van accidenteel
contact met smeervet, het betreffende deel
zorgvuldig schoonmaken.
BELANGRIJK
163)Vermijd andere bandenmaten dan de
gespecificeerde maten en gecombineerd
gebruik van verschillende bandentypes,
aangezien dit van invloed is op de
rijveiligheid.
164)Zelfs als een wiel dezelfde velgmaat
en sprong heeft als het gespecificeerde
bandentype, kan de vorm ertoe leiden dat
het niet goed kan worden gemonteerd.
Raadpleeg een erkend Fiat Servicepunt
voordat u wielen in uw bezit gebruikt.165)Neem tijdens het installeren en
verwijderen van het reservewiel de
volgende zaken in acht. Niet-inachtneming
kan leiden tot schade aan de
reservewielhouder. Gebruik geen elektrisch
gereedschap. Gebruik de wielmoersleutel
die in het voertuig is opgeborgen. Oefen
geen kracht van 400 N of meer uit op het
uiteinde van de wielmoersleutel.
166)Breng nooit olie op de wielbouten of
-moeren aan, want dan worden ze te strak
aangehaald.
167)Als het ontluchtingsventiel te ver
linksom wordt opengedraaid (2 slagen of
meer), lekt de olie uit de krik en kan de krik
niet meer gebruikt worden.
168)Sluit het ontluchtingsventiel langzaam
om het voertuig omlaag te brengen, want
anders kan het ventiel beschadigen.
242
NOODGEVALLEN
SLEPEN
Als uw voertuig gesleept moet
worden
Als het voertuig gesleept moet worden,
raden we u aan dit door een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst te laten doen. Vervoer het
voertuig in de volgende gevallen met
een sleepwagen.
De motor draait, maar het voertuig
rijdt niet of de motor maakt vreemde
geluiden.
Uit een inspectie van de onderkant
van het voertuig blijkt dat er olie of een
andere vloeistof lekt.
Probeer het voertuig niet te slepen als
een wiel vastzit in een greppel. Neem
voor hulp contact op met een Fiat
Servicenetwerk of een commerciële
sleepdienst.
Sleep uw voertuig uitsluitend
voorzichtig zelf en volgens de
instructies die in dit gedeelte worden
opgegeven in "Slepen in noodgevallen",
als geen sleephulp van een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst beschikbaar is. De
voorschriften voor het slepen kunnen
per land verschillen. We raden u aan de
voorschriften van het gebied waar u
met uw voertuig rijdt na te leven.Het voertuig slepen met een
sleepwagen
169) 170) 171) 172) 173)
314) 315) 316)
Slepen met de voorwielen van de
grond (Type B)
Zet de versnellingspook van zowel
voertuigen met handgeschakelde als
automatische versnellingsbakken in de
stand "N" (vrijstand). Schakel de
parkeerrem uit.
174)
Slepen met de achterwielen van de
grond (Type C)
Zet de versnellingspook van zowel
voertuigen met handgeschakelde als
automatische versnellingsbakken in de
stand "N" (vrijstand). Zet de
contactschakelaar of de
bedieningsmodus in de stand "ACC" en
zet het stuurwiel met een touw of een
bevestingingsband vast in de stand
voor recht vooruit. Zet tijdens het
slepen de contactschakelaar nooit in de
stand "LOCK" of de bedieningsmodus
op "OFF".
Slepen bij pech
Als geen sleepdienst beschikbaar is in
een noodgeval, mag uw voertuig tijdelijk
worden gesleept door een touw aan de
trekhaak te bevestigen. Let op de
volgende zaken, als uw voertuig door
een ander voertuig moet worden
gesleept of als met uw voertuig een
ander voertuig gesleept moet worden.
Als uw voertuig door een ander
voertuig gesleept moet worden
1. De sleepogen zitten aan de voorkant
van het voertuig op de plaats die in de
afbeelding wordt weergegeven.
Bevestig het sleeptouw aan de
sleepogen.
405AHE100108
243
172)Als u een voertuig met automatische
versnellingsbak met de aandrijfwielen op de
grond (Type B) sleept, zoals weergegeven,
zorg er dan voor dat de onderstaande
sleepsnelheid en -afstand nooit worden
overschreden, aangezien dit zou kunnen
leiden tot schade aan de versnellingsbak.
Sleepsnelheid: 30 km/u. Sleepafstand:
80 km. Volg voor de sleepsnelheid en
-afstand de plaatselijke verkeerswetten en
-voorschriften.
173)Op voertuigen met handmatige
versnellingsbak, het voertuig niet slepen
met de achterwielen op de grond (Type B)
zoals geïllustreerd.
174)Sleep een voertuig met een
automatische versnellingsbak nooit met de
voorwielen van de grond (en de
achterwielen op de grond) (Type B), als het
transmissieoliepeil laag is. Dit zou kunnen
leiden tot ernstige en dure schade aan de
versnellingsbak.
175)De rem- en stuurbekrachtigingspomp
werken niet als de motor niet draait. Dat
betekent dat meer kracht nodig is om de
rem en het stuur te bedienen. Het voertuig
is daardoor erg moeilijk te besturen.
176)Laat de contactschakelaar nooit in de
stand "LOCK" of de bedieningsmodus op
"OFF" staan. Het stuurwiel gaat dan
namelijk op slot, waardoor u de controle
over het voertuig verliest.177)Zet de rijmodusschakelaar op
voertuigen met Super Select 4WD II in de
stand "4H", als u een ander voertuig moet
slepen. Door "2H" te selecteren zou de
temperatuur van de tussenbakolie op
kunnen lopen, waardoor het
aandrijfsysteem zou kunnen beschadigen.
Daarnaast wordt de aandrijflijn teveel
belast, waardoor olie kan gaan lekken,
componenten vast kunnen lopen en andere
ernstige storingen veroorzaakt kunnen
worden.BESTURING ONDER
SLECHTE
RIJOMSTANDIGHEDEN
Op overstroomde wegen
Vermijd overstroomde wegen. Als u
toch op overstroomde wegen rijdt, zou
dit kunnen leiden tot de volgende
ernstige schade aan het voertuig.
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische
componenten
Motorschade veroorzaakt door
intreding van water
Laat uw voertuig na op overstroomde
wegen te hebben gereden, nakijken bij
een Fiat Servicepunt en laat de
benodigde maatregelen treffen of
reparaties uitvoeren.
Als door de regen, op wegen met een
laagje water of door een wasstraat
wordt gereden, zou water in de
remschijven kunnen komen, waardoor
de remmen tijdelijk slecht zouden
kunnen werken. Trap in dergelijke
gevallen het rempedaal zachtjes in om
te kijken of de remmen naar behoren
werken. Als dit niet het geval is, trap
dan het rempedaal tijdens het rijden
verschillende keren zachtjes in, om de
remblokken te drogen.
246
NOODGEVALLEN
Vervanging zekering
328) 329) 330) 331) 332) 333)
179)
1. Zet altijd, voordat u een zekering
vervangt, het desbetreffende elektrische
circuit uit en zet de contactschakelaar
in de stand "LOCK" of de
bedieningsmodus op "OFF".
2. Neem de zekeringtrekker (A) uit de
binnenkant van het zekeringenkastje in
de motorruimte.
3. Raadpleeg de tabel met de
belastingscapaciteit van de zekering,
om de zekering te controleren die is
betrokken bij het probleem.B. Zekering OK
C. Zekering gesprongen
Opmerking Als een systeem niet werkt
maar de zekering die bij dat systeem
hoort intact is, zou er sprake kunnen
zijn van een storing elders in het
systeem. We raden u aan het voertuig
na te laten kijken.
4. Zet met de zekeringtrekker een
nieuwe zekering met hetzelfde
vermogen erin.
BELANGRIJK
328)Vervang een zekering nooit door een
exemplaar met een grotere stroomsterkte
(ampère); BRANDGEVAAR. Als een
hoofdzekering (MEGA-FUSE, MIDIFUSE)
doorbrandt, neem dan contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
329)Als de nieuwe zekering weer binnen
korte tijd springt, raden we u aan het
elektrische systeem te laten nakijken om de
oorzaak te achterhalen en het probleem te
verhelpen.
330)Gebruik nooit een zekering met een
grotere capaciteit dan gespecificeerd, of
een alternatief (zoals een kabel of folie).
Hierdoor zou de bedrading van het circuit
oververhit kunnen raken en brand kunnen
veroorzaken.
331)Vervang een doorgebrande zekering
nooit door metalen draden of ander
materiaal.
332)Controleer voordat een zekering
wordt vervangen, of de contactsleutel
verwijderd is en of alle stroomverbruikers
uitstaan en/of zijn ontkoppeld.
333)Als een hoofdzekering voor
veiligheidssystemen (airbagsysteem,
remsysteem), vermogenssystemen
(motorsysteem, transmissiesysteem) of de
stuurinrichting doorbrandt, neem dan
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
416AA0109871
417AA0110129
418AA0087304
255
4. Mistlampen voorzijde: 19 W (H16)
5. Richtingaanwijzers zijkant (op
spatbord) *1, *2: 5W
6. Richtingaanwijzers zijkant (op
buitenspiegels) *1
*1: indien aanwezig.
*2: Laat de lampen vervangen bij een
Fiat Servicepunt.
Codes tussen aanhalingstekens duiden
het lamptype aan.
Opmerking Het is niet mogelijk alleen
de lamp van de richtingaanwijzers aan
de zijkant (op het spatbord) te repareren
of vervangen. Raadpleeg het Fiat
Servicenetwerk als de lampen moeten
worden gerepareerd of vervangen.Achter
1. Derde remlicht
2. Achter- en remlichten: 21/5 W
(P21/5W)
3. Richtingaanwijzers achter: 21 W
(PY21W)
4. Mistachterlicht (bestuurderszijde):
21W (P21W) Achteruitrijlichten: 21 W
(P21W)
5. Kentekenverlichting: 5 W (W5W)Codes tussen aanhalingstekens duiden
het lamptype aan.
Voor de volgende lampen worden leds
in plaats van gloeilampen gebruikt.
Neem voor reparatie of vervanging
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Richtingaanwijzers zijkant (op
buitenspiegels)
Positielichten (Voertuigen met
HID-koplampen)
Dagrijlichten (Voertuigen met
HID-koplampen)
Derde remlicht
Binnen
1. Binnenverlichting achter: 8 W
2. Binnenverlichting en kaartleeslampjes
vóór*: 7,5 W
3. Dashboardkastverlichting: 1,4 W
421AH4100040
422AHA106522
257