Page 145 of 231

Rijden en bediening143zo snel nemen als bij een conventio‐
nele auto's. Krachtige zijwinden kun‐
nen het normaal besturen van de auto beïnvloeden. Langzamer rijden in ge‐
val van krachtige zijwind.
Off-road rijden ● Uitstekende voorwerpen (zoals rotsen en boomstronken) vermij‐
den. Ze kunnen het onderstel en
de banden van uw voertuig be‐
schadigen.
● De remmen na gebruik in modder
testen om overtollige modder van
de remoppervlakken te verwijde‐
ren.
● Stuurwiel bij het rijden over ruw terrein goed vasthouden. Ter‐reinomstandigheden kunnen lei‐
den tot snelle en onverwachte
bewegingen van het stuurwiel.
Bodemvrijheid, hellingshoek, nade‐
rings- en vertrekhoek alsmede waad‐ diepte moeten in acht genomen wor‐den, vooral op heuvelachtig terrein en
bij waden, om te voorkomen dat het
voertuig blijft steken en mogelijk be‐
schadigd wordt.
Afmetingen auto 3 214.Auto trekken 3 201.
Door water rijden
De maximale waaddiepte niet over‐
schrijden 3 214.
Het waterpeil controleren. Kies de laagste ingangs- en vertrekhoeken al‐ vorens erin te rijden. Een constant
motortoerental aanhouden om te voorkomen dat water het uitlaatsys‐
teem binnendringt. Niet sneller rijden
dan 5 km/u om opspattend water te
vermijden.
Waar mogelijk, met de stroom mee
rijden, niet ertegenin. Als u toch tegen
de stroom in moet rijden, proberen er in een hoek in te rijden. Op die manier
kan de hoek van het voertuig die het
eerst met het water in contact komt,
het water van de motorruimte weglei‐ den. Opspattend water vermijden -
als het ontstekingssysteem nat wordt, kan de motor afslaan.
Voorkomen dat water het luchtinlaat‐
systeem binnendringt 3 123. Als er
water het luchtinlaatsysteem binnen‐ dringt, kan dit leiden tot het vastlopen
van de motor met ernstige schade tot gevolg.De remmen testen na het verlaten
van het water - natte remmen werken
minder goed dan droge. Onderhouds‐ werkzaamheden voor waden, waarbij
gecontroleerd worden op de aanwe‐ zigheid van water, zo snel mogelijk
laten uitvoeren.
Onderhoudscontroles na waden De volgende onderdelen controleren
op binnengedrongen water:
● Remvloeistofreservoir
● Luchtfilterelement
● Motor
● Versnellingsbak
● Assen
● Interieur van het voertuig
Troebele smeerolie of hydraulische
vloeistof verversen. Dit duidt immers
op de aanwezigheid van water.
Schoonmaken
Het voertuig grondig en zo snel mo‐
gelijk na het off-road rijden schoon‐
maken.
Geen modder op de onderdelen van
het voertuig laten indrogen. De mod‐ der krijgt dan een schurende werking
Page 146 of 231

144Rijden en bedieningen kan de lak, het glas, de afdichtin‐
gen, de lagers en de remonderdelen
beschadigen. Als er zich modder blijft
opstapelen, kan de luchtstroom door
en boven de mechanische onderde‐
len ernstig worden gehinderd. Dit kan leiden tot plaatselijke oververhitting
en storingen aan de onderdelen,
vooral in de motorruimte.
Ervoor zorgen dat het koelblok van de
radiateur en de ruimte tussen de ra‐
diateur en de tussenkoeler/oliekoeler
(indien aanwezig) schoongemaakt
worden om een goede koelende
luchtstroom te behouden. De radia‐
teur en de koelblokken controleren op verstopping (zand, slib enz.).
Het bandprofiel controleren.
De mechanische onderdelen van het
voertuig schoonmaken en controle‐
ren, in het bijzonder de volgende:
● Aandrijfassen, inclusief afsluit‐ hoezen
● Voorste remklauwen, remblok‐ ken en remschijven
● Voorwielophanging
● Afsluithoezen koppelingsvork● Achterste remklauwen, remblok‐ ken en remschijven
● Achterwielophanging
● Brandstoftank en spatscherm
● Ontluchters, assen en brandstof‐
tank
● Lastafhankelijke remdrukbe‐ grenzer
● Tussenbak en spatscherm
● Carter en spatscherm
Het volgende in acht nemen: ● Geen water onder hoge druk di‐ rect op de afdichtingen van het
voertuig spuiten
● De wielen losnemen om alle modder en stenen van de rem‐klauwen te verwijderen en de
remblokken op slijtage te contro‐
leren
● Stenen aan de bovenkant van de
spatschermen verwijderen om
schade aan het carter en de
brandstoftank te voorkomenRemmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u het rempedaal stevig intrapt. Hiervooris aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 86.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐ komt dat de wielen blokkeren.
Page 147 of 231

Rijden en bediening145Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 87.
Storing9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
U kunt defensief en voorzichtig de rit
voortzetten. Oorzaak van de storing
onmiddellijk door een werkplaats la‐
ten verhelpen.
Handrem Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
Trek aan de schakelaar m, de elek‐
trische handrem werkt automatisch
met voldoende kracht. Voor de maxi‐
male kracht, bijv. bij het parkeren met
een aanhanger of op een helling, trekt u m tweemaal aan de schakelaar.
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische handrem niet
te vaak met een stilstaande motor,
om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt.
Controleer de elektrische handrem‐
status voordat u de auto verlaat.
Controlelamp m 3 87.
Loszetten
Ontsteking inschakelen. Houd het
rempedaal ingetrapt en druk daarna
op schakelaar m.
Bij het loszetten van de elektrische
handrem zonder ingetrapt rempedaal
klinkt er een waarschuwingszoemer
en brandt controlelampje - op de in‐
strumentengroep 3 92.
Wegrijfunctie
Bij het inschakelen van een vooruit‐
versnelling (handgeschakelde ver‐
snellingsbak) met draaiende motor of
D (automatische versnellingsbak) en
het intrappen van het gaspedaal
Page 148 of 231

146Rijden en bedieningwordt de elektrische handrem auto‐matisch losgezet. Dit is niet mogelijk
als u tegelijkertijd aan de schakelaar
m trekt.
Deze functie helpt u ook bij het weg‐ rijden tegen een helling.
Door hard wegrijden gaan de slijtde‐
len eventueel minder lang mee.
Dynamisch remmen onder het rijden
Wanneer u onder het rijden aan de
schakelaar m blijft trekken, klinkt er
een waarschuwingszoemer en zal de elektrische handrem de auto vertra‐
gen, maar niet tot stilstand brengen.
Zodra u de schakelaar m loslaat,
stopt het dynamisch remmen.
Storing
In de storingsmodus van de elektri‐
sche handrem brandt controlelampje
j 3 87.
Elektrische handrem aantrekken bij
een storing: enkele seconden aan
schakelaar m trekken en vasthou‐
den. Wanneer controlelampje m
brandt, is de elektrische handrem aangetrokken.Elektrische handrem loszetten: houd
de schakelaar m enkele seconden
ingedrukt. Wanneer controlelampje
m dooft, is de elektrische handrem
losgezet.
Als controlelampje m knippert: elek‐
trische handrem is niet helemaal aan‐
getrokken of losgezet. Als m voort‐
durend knippert met ingeschakeld
contact: rempedaal intrappen, elektri‐ sche handrem loszetten en nogmaals
proberen aan te trekken.
Als m blijft knipperen, niet rijden. Zo
nodig wiggen of iets gelijkwaardigs
vóór en achter de wielen plaatsen,
opdat de auto niet in beweging komt. De hulp van een werkplaats inroepen om de oorzaak van de storing te laten
verhelpen.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.De druk op het rempedaal niet ver‐ minderen, zolang er maximaal ge‐remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐ wegen bij het wegrijden op hellingen.
Bij het loslaten van het rempedaal na het stoppen op een helling blijven de
remmen nog 2 seconden werken. Bij
het optrekken van de auto werken de
remmen automatisch niet meer.
Page 149 of 231

Rijden en bediening147Rijregelsystemen
Elektronische stabiliteitsre‐ geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rij‐
stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden. Het voorkomt ook dat de aangedreven
wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
ESC werkt zodra de controlelampjes b en t op de instrumentengroep na
het inschakelen van het contact do‐
ven.
Wanneer ESC actief ingrijpt, knippert b 3 88.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Deactivering
Wanneer ESC ingeschakeld is en de
wielen op een nat, besneeuwd of be‐
vroren wegdek slippen, zal het mo‐
tortoerental niet toenemen wanneer
het gaspedaal wordt ingetrapt. De
auto verplaatst zich mogelijk niet.
Schakel de ESC-functie uit voor een
hoger motortoerental door t kort in te
drukken. Controlelamp t op de in‐
strumentengroep gaat branden.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op t te drukken. Het con‐
trolelampje dooft.
Controlelamp t 3 89.
Hydraulic brake assist
Wanneer de ESC-functie in werking
treedt en een noodsituatie herkent
waarin hard remmen vereist is, zorgt
het systeem automatisch voor een
verhoogde remdruk op de wielen.
Active rollover protection Als het voertuig onstabiel wordt, helptdeze functie het voertuig zijn normale
stabiliteit te behouden.
Page 150 of 231

148Rijden en bedieningAanhangerstabilisatie (TSA)Als het systeem een sterke slinger‐
beweging registreert, dan wordt het
motorvermogen verlaagd en de auto/
aanhangercombinatie afgeremd tot‐
dat de slingerbeweging stopt. Wan‐
neer het systeem actief is, moet u het
stuurwiel zo stil mogelijk houden.
Storing
Bij een storing in het systeem brandt
controlelamp b continu. Het systeem
buiten werking is.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Systeem voor gecontroleerde afdaling
Dankzij het systeem voor gecontro‐leerde afdaling (DCS) rijdt de auto
met een lage snelheid zonder het
rempedaal te hoeven intrappen. Na
het activeren van het systeem zal de
auto automatisch vertragen tot een
lage snelheid en die snelheid aan‐
houden. Er kunnen geluiden of trillin‐gen van het remsysteem merkbaar
zijn wanneer het systeem ingescha‐
keld is.Voorzichtig
Alleen gebruiken bij het steil afda‐ len op terrein. Niet gebruiken opnormale typen wegdek. Bij onno‐
dig gebruik van de functie DCS,
zoals bij het rijden op normale we‐
gen, kan het remsysteem bescha‐
digd raken en de ESC-functie niet
meer werken.
Activering
Bij snelheden van minder dan ong.
50 km/u op u drukken. De groene
controlelamp u knippert op de instru‐
mentengroep, ter indicatie dat DCS
werkt. DCS werkt niet bij snelheden
van meer dan 50 km/u, zelfs niet als
de knop ingedrukt is.
Deactivering Toets u nogmaals indrukken. Het
groene controlelampje u dooft. Het
systeem kan ook worden uitgescha‐
keld door het rempedaal of het gas‐
pedaal in te trappen.
Storing
Het gele controlelampje u knippert
om aan te geven dat het systeem niet
klaar is voor gebruik door de hoge
temperatuur (ongeveer 350 - 400 °C)
van het frictiemateriaal te wijten aan hard of herhaaldelijk remmen. Het zal
doven wanneer de temperatuur onder de 350 °C daalt.
Het gele controlelampje u licht op
wanneer er een storing in het sys‐
teem is opgetreden door de extreem
hoge temperatuur (meer dan 400 °C) van het frictiemateriaal te wijten aan
Page 151 of 231

Rijden en bediening149hard of herhaaldelijk remmen. Het zal
doven wanneer de temperatuur onder
de 350 °C daalt. Afhankelijk van de
staat van de auto of de omgevings‐
condities kunnen deze temperaturen
variëren.
Het knipperen of oplichten van het
gele controlelampje u herinnert de
bestuurder eraan dat het frictiemate‐
riaal moet afkoelen. Bij het rijden zo
weinig mogelijk remmen. De storings‐ oorzaak onmiddellijk door een auto‐
werkplaats laten verhelpen als het
verklikkerlicht niet dooft.
Controlelampjes DSC u 3 88.
Automatische
niveauregeling
Het niveau van de achterkant van de
auto wordt tijdens het rijden afhanke‐
lijk van de belading automatisch aan‐ gepast. De veerweg en de bodemvrij‐
heid worden verhoogd waardoor het
rijgedrag wordt verbeterd.De automatische niveauregeling
vindt plaats nadat de auto een be‐
paalde afstand heeft afgelegd en is
afhankelijk van de belasting van de
auto en de staat van het wegdek.
Bij een storing de auto niet maximaal
beladen. Oorzaak van de storing on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Koplampverstelling 3 108.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
meer dan 40 km/u opslaan en hand‐
haven. Bij het op- en afrijden van hel‐
lingen zijn afwijkingen van de opge‐
slagen snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de cruise control pas worden ingeschakeld na‐
dat het rempedaal eenmaal werd be‐
diend.
Page 152 of 231

150Rijden en bediening
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 92.
Inschakelen
e indrukken; controlelamp m
licht geel op in de instrumentengroep.
Activering Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken, - SET indrukken en loslaten. De
huidige snelheid wordt opgeslagen
en gehandhaafd. De controlelamp m
brandt groen. U kunt het gaspedaal
loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐
pedaal wordt opnieuw de opgeslagen snelheid aangehouden.
Snelheid verhogen Bij actieve cruise control, + RES in‐
gedrukt houden of steeds + RES aan‐
tippen: de snelheid neemt voortdu‐
rend of in stappen toe.
Ook kunt u tot de gewenste snelheid
optrekken en deze met - SET op‐
slaan.
Snelheid verlagen Bij actieve cruise control, - SET inge‐
drukt houden of steeds - SET aantip‐
pen: de snelheid neemt voortdurend
of in stappen af.
Uitschakelen
Op e drukken; controlelamp
m dooft en de snelheid neemt lang‐
zaam af.Automatisch uitschakelen:
● de rijsnelheid is lager dan ca. 45 km/u,
● als het rempedaal wordt bediend,
● als het koppelingspedaal wordt bediend,
● keuzehendel in stand N,
● de elektronische stabiliteitsrege‐ ling werkt.
Opgeslagen snelheid hervatten + RES bij een snelheid van meer dan
45 km/u indrukken. De opgeslagen
snelheid wordt nu overgenomen.
Opgeslagen snelheid wissen De opgeslagen snelheid wordt gewist
wanneer u e indrukt of de ont‐
steking uitschakelt.