Page 65 of 280

STADSLICHT EN DIMLICHTDraai, met de contactsleutel in de stand MAR, de ring A fig. 35 naar
.
De dagverlichting wordt uitgeschakeld en het stadslicht en het dimlicht
worden ingeschakeld. Het controlelampje
gaat op het
instrumentenpaneel branden.
PARKEERLICHTENDeze lichten kunnen alleen worden ingeschakeld met de contactsleutel
in de stand STOP of verwijderd, door de ring A eerst naar stand
en vervolgens naar stand
te draaien.
Wanneer de parkeerverlichting ingeschakeld wordt, gaan ook de
kentekenverlichting en het stadslicht voor en achter branden (de
dagverlichting (DRL) blijft echter uit).
Het controlelampje
gaat op het instrumentenpaneel branden.
Met behulp van de richtingaanwijzerhendel kan de zijde van de
parkeerlichten (links of rechts) gekozen worden.
AUTOMATISCHE INSCHAKELING
KOPLAMPEN (AUTOLIGHT)
(Schemersensor)(voor bepaalde versies/markten)
Deze op de voorruit geplaatste infrarood-ledsensor detecteert samen
met de regensensor de verschillen in sterkte van het omgevingslicht op
basis van de lichtgevoeligheid die in het Setup-menu is ingesteld:
hoe hoger de gevoeligheid, des te minder buitenlicht er nodig is om de
buitenverlichting in te schakelen.Inschakeling
De schemersensor wordt ingeschakeld wanneer de ring A fig. 35 naar
wordt gedraaid. Op deze manier gaan, afhankelijk van de sterkte
van het buitenlicht, het stadslicht en het dimlicht automatisch branden.
BELANGRIJK De schemersensor is niet in staat om mist te detecteren.
In dat geval moet de verlichting handmatig ingeschakeld worden.
Wanneer de lichten door de sensor worden ingeschakeld, kunnen ook
de mistlampen (voor bepaalde versies/markten) en de
mistachterlichten ingeschakeld worden.
Wanneer de lichten automatisch uitgeschakeld worden, worden ook de
mistlampen en de mistachterlichten (indien ingeschakeld)
uitgeschakeld. De volgende keer dat de lichten automatisch
ingeschakeld worden, moeten de mistlampen handmatig ingeschakeld
worden (indien nodig).
Bij actieve sensor kunnen grootlichtsignalen worden gegeven, maar het
grootlicht zelf kan niet ingeschakeld worden. Draai, om dit licht in te
schakelen, de ring A naar
en schakel het dimlicht in.
Wanneer de lichten automatisch ingeschakeld zijn en vervolgens door
de sensor uitgeschakeld worden, gaat eerst het dimlicht en na enkele
seconden het stadslicht uit.
Als de geactiveerde sensor slecht functioneert, worden het stadslicht en
het dimlicht ongeacht de sterkte van het omgevingslicht ingeschakeld
en wordt het defect van de sensor op de display van het
instrumentenpaneel getoond.
Het is ook mogelijk om de sensor uit te schakelen en deze lichten
indien nodig handmatig in te schakelen.
61WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 66 of 280

GROOTLICHTOm het grootlicht in te schakelen, moet de draaischakelaar A op
staan, en de hendel naar het stuurwiel tot tegen de aanslag
worden getrokken.
Het controlelampje
gaat op het instrumentenpaneel branden.
Wanneer de hendel weer naar het stuurwiel tot tegen de aanslag
wordt getrokken, wordt het grootlicht uitgeschakeld, gaat het dimlicht
weer branden en dooft het waarschuwingslampje
.
GROOTLICHTSIGNAALTrek hiervoor de hendel naar het stuurwiel (instabiele stand), ongeacht
de stand van de draaischakelaar A.
Het controlelampje
gaat op het instrumentenpaneel branden.
RICHTINGAANWIJZERSBreng de hendel in de (stabiele) stand:
❒omhoog: schakelt de richtingaanwijzer rechts in;
❒omlaag: schakelt de richtingaanwijzer links in.
Het controlelampje
of
gaat op het instrumentenpaneel branden.
De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als het stuurwiel
weer wordt rechtgezet.
"Rijbaanwissel"-functie
Trek, als u het verwisselen van rijbaan wilt aangeven, de linker hendel
korter dan een halve seconde naar de instabiele stand. De
richtingaanwijzer aan de gekozen kant knippert 3 maal en wordt
vervolgens automatisch uitgeschakeld.
"FOLLOW ME HOME" SYSTEEMMet dit systeem kan de ruimte vóór de auto een bepaalde periode
worden verlicht.
Inschakeling
Trek, met de contactsleutel in de stand STOP of verwijderd, de hendel
A binnen 2 minuten na het afzetten van de motor naar het stuurwiel.
Telkens dat de hendel wordt bediend, blijft de verlichting 30 seconden
langer branden, tot een maximum van 210 seconden; hierna schakelt
de verlichting automatisch uit.
Het
controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden (en
er verschijnt een melding op de display) zolang de functie actief is.
Het controlelampje gaat branden wanneer de hendel voor het eerst
wordt bediend en blijft branden totdat de functie automatisch wordt
uitgeschakeld. Telkens als de hendel wordt bediend, wordt uitsluitend
de inschakeltijd van de verlichting verlengd.
Uitschakeling
Houd de hendel A langer dan 2 seconden naar het stuurwiel
getrokken.
62
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 67 of 280

INSTAPVERLICHTINGDeze functie verlicht de auto en de ruimte voor de auto wanneer de
portieren ontgrendeld worden.
Inschakeling
Als de portieren van de geparkeerde auto ontgrendeld worden met deknop op de afstandsbediening (of de achterklep ontgrendeld wordt
met behulp van
), gaan het dimlicht, het stadslicht en de
kentekenverlichting branden.
De lichten blijven circa 25 seconden branden, tenzij de portieren en
achterklep opnieuw vergrendeld worden met de afstandsbediening of
de portieren of achterklep geopend en weer gesloten worden. In
deze gevallen gaan de lichten na 5 seconden uit.
De instapverlichting kan in het Setup-menu in-/uitgeschakeld worden
(zie de paragraaf "Menuopties" in dit hoofdstuk).
RUITEN REINIGENRUITENWISSERS/-SPROEIERDe rechter hendel bedient de ruitenwissers/-sproeier en de
achterruitwisser en -sproeier.
Werkt alleen met de contactsleutel in de stand MAR.
De draaischakelaar A fig. 36 kan in de volgende standen worden
gezet:Oruitenwissers uit;
wissen met interval (lage snelheid);
AUTO
inschakeling regensensor (voor bepaalde versies/markten) (de
ruitenwissers passen de snelheid automatisch aan de intensiteit
van de regen aan)wissen met interval;langzaam continu wissen;snel continu wissen.
fig. 36
A0J0064
63WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 68 of 280

Hef de hendel op (onstabiele stand) om de tijdelijke snelle wisstand in
te schakelen. Bij het loslaten keert de hendel terug naar de beginstand
en wordt de werking van de ruitenwissers automatisch afgebroken.
Gebruik de ruitenwisser nooit om opgehoopte sneeuw
of ijs van de voorruit te verwijderen. In dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting van de
ruitenwisser de beveiliging ingeschakeld, waardoor de
ruitenwisser enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als hierna de
ruitenwissers niet meer werken (ook niet na de sleutel te hebben
gedraaid en de motor opnieuw te hebben gestart), neem dan
contact op met het Alfa Romeo Servicenetwerk.Schakel de ruitenwissers niet met van de ruit
opgeheven wisserbladen in.
"Intelligente" wis-/wasfunctie
Trek de hendel naar het stuur (onstabiele stand) om de ruitensproeier
in te schakelen. Als de hendel langer dan een halve seconde wordt
aangetrokken, dan worden in één beweging de ruitenwissers en
-sproeiers ingeschakeld.
Als de hendel wordt losgelaten, stoppen de ruitensproeiers
onmiddellijk terwijl de ruitenwissers nog drie slagen maken. Na circa
zes seconden volgt nog een extra reinigingsslag.
REGENSENSOR(voor bepaalde versies/markten)
Dit is een infrarood-ledsensor die op de voorruit fig. 37 is geplaatst.
Deze sensor detecteert de aanwezigheid van regen en regelt het
wissen van de voorruit aan de hand van de hoeveelheid water op de
ruit.
Inschakeling
De sensor wordt geactiveerd wanneer de draaischakelaar A fig. 36
naar de "automatische" stand wordt gedraaid ("AUTO" regeling): de
frequentie van de wisslagen wordt aangepast aan de hoeveelheid
water op de voorruit.
De sensor heeft een regelbereik dat oplopend varieert van
uitgeschakelde ruitenwissers (geen wisslagen) als de ruit droog is, tot
ruitenwissers die ingeschakeld worden met de 2
econtinue snelheid
(snel continu wissen) bij hevige regen.
De gevoeligheid van de regensensor kan in het Setup-menu ingesteld
worden (zie de paragraaf "Menuopties" in dit hoofdstuk).
fig. 37
A0J0189
64
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 69 of 280

Als de motor wordt afgezet met de draaischakelaar A in de
"automatische" stand, wordt er geen wiscyclus uitgevoerd wanneer de
motor weer wordt gestart, ook al regent het. Dit voorkomt onverhoedse
activering van de regensensor wanneer de motor wordt gestart (bijv.
terwijl de voorruit met de hand wordt gewassen of als de ruitenwissers
met ijs aan de voorruit vastzitten).
Voer de volgende handelingen uit om de automatische werking van
het systeem te herstellen:
❒beweging van linker hendel van de automatische stand naar elke
andere stand en dan terug naar de automatische stand;
❒gevoeligheidsregeling (door aan de ringmoer A te draaien om te
verhogen of te verlagen).
Wanneer de regensensor weer geactiveerd wordt met een van de
hierboven beschreven handelingen, wordt deze activering gemeld
door één wisslag van de ruitenwissers, ongeacht de toestand van de
voorruit.
Als de gevoeligheid tijdens de werking van de regensensor wordt
gewijzigd, wordt een wisslag uitgevoerd om deze wijziging te
bevestigen.
Als een storing in de regensensor optreedt terwijl deze actief is, werkt
de ruitenwisser met een snelheid die overeenkomt met de
gevoeligheidsinstelling van de regensensor, ongeacht of er wel of geen
regen op de ruit aanwezig is (de storing van de sensor wordt op de
display aangegeven).
De sensor blijft werken en de ruitenwisser kan op continuwerking
worden ingesteld (1
eof 2
esnelheid). De storingsmelding houdt aan
zolang de sensor actief is.
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER(voor bepaalde versies/markten)
Inschakeling
Werkt alleen met de contactsleutel in de stand MAR.
Zet de draaischakelaar B fig. 36 van standOnaar stand
om de
achterruitwisser als volgt in te schakelen:
❒wissen met interval wanneer de ruitenwissers voor niet werken;
❒synchroon wissen met de ruitenwissers voor (maar met de halve
wisfrequentie);
❒continu wissen met ingeschakelde achteruitrijversnelling en
bediening.
Bij ingeschakelde ruitenwissers voor en als in de achteruit is
geschakeld, is de werking van de achterruitwisser continu. Door de
hendel naar het dashboard te trekken (onstabiele stand), wordt de
achterruitsproeier ingeschakeld.
Als de hendel ten minste een halve seconde in deze stand wordt
gehouden, dan wordt ook de achterruitwisser ingeschakeld. Door de
hendel los te laten, wordt de automatische wis-/wasregeling
ingeschakeld, net als voor de ruitenwissers voor.
65WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 70 of 280

CRUISE-CONTROL(voor bepaalde versies/markten)ALGEMENE INFORMATIEDit is een elektronisch geregeld hulpsysteem, waarmee de auto (bij een
snelheid boven 30 km/h) op lange, rechte en droge wegen met
weinig veranderingen qua rijomstandigheden (bijv. snelwegen), met
een constante, vooraf ingestelde snelheid blijft rijden zonder het
gaspedaal te hoeven bedienen.
Het gebruik van de cruise-control wordt dus niet aanbevolen op
buitenwegen met druk verkeer. Gebruik het systeem niet in de stad.INSCHAKELEN VAN HET SYSTEEMZet de draaischakelaar A fig. 38 in de stand ON.
Het systeem kan niet worden ingeschakeld als het voertuig in de 1
e
versnelling of in de achteruit staat. Het is raadzaam om het systeem in
te schakelen vanaf de 5
eversnelling of hoger.Op afdalingen kan de snelheid bij ingeschakelde cruise-control iets
hoger liggen dan de opgeslagen snelheid.
Wanneer het systeem ingeschakeld is, knippert het
controlelampje
en er verschijnt een melding op de display (voor bepaalde versies/
markten).
DE SNELHEID VAN DE AUTO OPSLAANGa als volgt te werk:
❒zet de draaischakelaar A fig. 38 op ON en trap het gaspedaal in
om de gewenste snelheid te bereiken.
❒beweeg de hendel ten minste één seconde omhoog (+) en laat deze
vervolgens los: de snelheid wordt opgeslagen en het gaspedaal kan
losgelaten worden.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de snelheid gewoon
verhoogd worden door het gaspedaal in te trappen: als het gaspedaal
vervolgens wordt losgelaten, keert de auto terug naar de eerder
opgeslagen snelheid.DE OPGESLAGEN SNELHEID OPROEPENAls het systeem is uitgeschakeld door bijvoorbeeld het intrappen van
het rem- of koppelingspedaal, kan de opgeslagen snelheid als volgt
worden opgeroepen:
❒geef geleidelijk gas totdat een snelheid in de buurt van de
opgeslagen snelheid wordt bereikt;
❒schakel de versnelling in die ingeschakeld was op het moment dat
de snelheid werd opgeslagen;
❒druk op de RES-knop (B fig. 38).
fig. 38
A0J0065
66
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 71 of 280

DE OPGESLAGEN SNELHEID VERHOGENTrap het gaspedaal in en sla de nieuwe snelheid op of beweeg de
hendel omhoog (+).
Elke beweging van de hendel komt overeen met een verhoging van de
snelheid van ongeveer 1 km/h; als de hendel omhoog wordt
gehouden, dan neemt de snelheid traploos toe.DE OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGENSchakel het systeem uit en sla de nieuwe snelheid op of beweeg de
hendel omlaag (–) tot de nieuwe snelheid is bereikt. De nieuwe
snelheid wordt automatisch opgeslagen.
Elke beweging van de hendel komt overeen met een kleine verlaging
van de snelheid van ongeveer 1 km/h; als de hendel omlaag wordt
gehouden, dan neemt de snelheid traploos af.UITSCHAKELEN VAN HET SYSTEEMHet systeem uitschakelen:
- zet de draaischakelaar A fig. 38 op OFF;
of
- zet de motor af;
of
- druk het rem-, koppelings- of gaspedaal in; in het laatste geval wordt
het systeem eigenlijk niet uitgeschakeld, maar wordt voorrang aan
het acceleratieverzoek gegeven. Het systeem blijft actief, zonder de
noodzaak om de RES-knop te bedienen om na het accelereren naar de
vorige toestand terug te keren.Automatische uitschakeling
Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch uit:
❒als het ABS- of het ESC-systeem ingrijpt;
❒bij een autosnelheid onder de ingestelde limiet;
❒in geval van een systeemstoring.
Als met actieve cruise-control wordt gereden, mag de
versnellingspook nooit in de vrijstand worden gezet.Draai bij een storing of defect van het systeem de
draaischakelaar A fig. 38 naar OFF en neem contact op
met het Alfa Romeo Servicenetwerk.
67WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 72 of 280

PLAFONDVERLICHTINGPLAFONDVERLICHTING VOORMet de schakelaar A fig. 39 wordt de plafondverlichting in- en
uitgeschakeld.
Standen schakelaar A:
❒middelste stand (stand 1): de lampjes C en D gaan aan/uit bij het
openen/sluiten van de portieren.
❒links ingedrukt (stand 0): de lampjes C en D blijven altijd gedoofd;
❒rechts ingedrukt (stand 2): de lampjes C en D blijven altijd
ingeschakeld.
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
schakelaar B bedient het spotje.
Standen schakelaar B:
❒middelste stand (stand 1): de lampjes C en D blijven altijd gedoofd;❒links ingedrukt (stand 0): het lampje C gaat aan;
❒rechts ingedrukt (stand 2): het lampje D gaat aan.
BELANGRIJK Controleer alvorens de auto te verlaten of beide
schakelaars in de middelste stand staan: op deze manier zullen de
lampjes van de plafondverlichting doven bij het sluiten van de
portieren, en voorkomt men dat de accu ontlaadt.
Als de schakelaar in de continu ingeschakelde stand is blijven staan,
schakelt de plafondverlichting in ieder geval 15 minuten na het
uitzetten van de motor automatisch uit.
TIJDSCHAKELING
PLAFONDVERLICHTINGBij sommige versies zijn er om het in-/uitstappen in het donker en op
slecht verlichte plaatsen te vergemakkelijken twee tijdregelingen
voorzien.
Tijdregeling bij het instappen
De plafondverlichting gaat op de volgende manieren branden:
❒ongeveer 10 seconden wanneer de portieren worden ontgrendeld;
❒ongeveer 3 minuten wanneer een portier worden geopend;
❒ongeveer 10 seconden wanneer de portieren worden gesloten.
De tijdregeling wordt onderbroken wanneer de sleutel in de stand
MAR wordt gezet.
Tijdregeling bij het uitstappen
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, gaan de
plafondlampjes op de volgende manieren branden:
❒binnen twee minuten nadat de motor is uitgezet, gaat de
plafondverlichting ongeveer 10 seconden branden;
fig. 39
A0J0066
68
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER