Page 113 of 225

Verlichting111
Om driemaal te knipperen, bijv. omvan rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten. Voor langer richting aan‐
wijzen de hendel tot tegen het weer‐
standspunt duwen en vasthouden.
Het volume van het akoestische
waarschuwingssignaal voor de rich‐
tingaanwijzers hangt af van de rijsnel‐ heid.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Controlelampjes O 3 87.Mistlampen voor
Bediening met toets >. Bij het in‐
schakelen van de mistlampen gaat
controlelampje > op de instrumen‐
tengroep branden.
De mistlampen kunnen alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het con‐ tact als het dimlicht/grootlicht of de
zijmarkeringslichten zijn ingescha‐
keld.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden het dimlicht en de zijverlich‐
ting automatisch ingeschakeld.
Bij inschakelen van de mistlampen
voor de landspecifieke voorschriften naleven.
Mistachterlichten
Bediening met toets r.
Bij het inschakelen van het mistach‐
terlicht gaat controlelampje r op de
instrumentengroep branden.
Het mistachterlicht kan alleen worden
ingeschakeld wanneer de ontsteking
is ingeschakeld en de lichtschakelaar
op stand 9 staat, of wanneer de
mistlampen voor branden en de licht‐
schakelaar op stand 8 staat.
Page 114 of 225

112Verlichting
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van het mistachter‐
licht worden het dimlicht en de zijver‐
lichting automatisch ingeschakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
ParkeerlichtenBij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Lichtschakelaar op 7 of AUTO .
2. Ontsteking uitschakelen.
3. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en het bijbehorende controlelampje
van de richtingaanwijzer.
Deactiveren door de ontsteking in te
schakelen of door de richtingaanwij‐ zerhendel in de tegenovergestelde
richting te bewegen.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Derde remlicht Brandt wanneer het rempedaal wordt
ingetrapt. Het derde remlicht vormt
een aanvulling op de remlichten.Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.
Page 115 of 225

Verlichting113Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ Instrumentenverlichting
■ Info-Display
■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen.
Kartelwieltje k naar rechts of links op
de gewenste helderheid draaien.
Bij het openen van het bestuurders‐
portier of bij indrukken van q op de
afstandsbediening licht het instru‐
mentenbord automatisch
30 seconden op totdat de contact‐
sleutel in stand ACC wordt gezet.
Displaymodus 3 97.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.Voorste interieurverlichting
De leeslampen voor en achter en de
verlichting van de bagageruimte wer‐ ken als instapverlichting en gaan bij
het openen van de portieren of de
achterklep branden.
Als de portieren of achterklep open
blijven, blijft de verlichting gedurende
10 minuten branden. Zodra alle por‐
tieren en de achterklep gesloten zijn,
dimt de instapverlichting geleidelijk aan na 10 seconden.
Page 116 of 225
114Verlichting
Via de knop d in de dakhemel wor‐
den de leeslampen voor en achter in‐
geschakeld. Uitschakelen door op‐
nieuw in te drukken.
De instapverlichting kan onmiddellijk
worden uitgeschakeld door met de
knop K.
Contactslotverlichting
Brandt bij het openen van een portier.
Onmiddellijk uitschakelen via knop
K in de dakhemel.
Verlichting
handschoenenkastje
Brandt wanneer u het handschoenen‐ kastje opent.
Bagageruimteverlichting
Brandt bij het openen van de portie‐
ren of de achterklep.
Leeslampen
Leeslampen voor
Bediening met knoppen L en M .
De leeslampen voor niet gebruiken
tijdens het rijden in het donker aan‐
gezien dit het zicht van de bestuurder vermindert.
Page 117 of 225

Verlichting115
Leeslampen achter
De leeslampen achter links en rechts
werken onafhankelijk van elkaar. In‐
drukken voor in- en uitschakelen.
Verlichting zonneklep Brandt wanneer u het klepje van de
make-upspiegel opent 3 33.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting Welkomstverlichting
Afhankelijk van de hoeveelheid om‐
gevingslicht knipperen de alarmknip‐
perlichten bij het ontgrendelen van de auto met de afstandsbediening tweekeer en gaan de buiten- en binnen‐
verlichting gedurende 20 seconden
branden. Deze functie helpt u de auto in het donker terug te vinden.
Uitstapverlichting Het dimlicht en de achteruitrijlichten
blijven nog ongeveer 30 seconden
branden nadat de bestuurder is uit‐
gestapt en het portier heeft gesloten.Inschakelen
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u toe trekken.
5. Bestuurdersportier sluiten.
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting kan worden uit‐
geschakeld door de sleutel in het con‐
tactslot te steken of door nogmaals
Page 118 of 225
116Verlichting
aan de hefboom voor de richtingaan‐wijzer te trekken terwijl het bestuur‐
dersportier geopend is.
Ontlaadbeveiliging accu De buitenverlichting gaat ongeveer
10 minuten na het uitschakelen van
de ontsteking automatisch uit om te
voorkomen dat de accu wordt ontla‐
den.
De ontlaadbeveiliging van de accu zal
niet werken als de verlichting
10 minuten nadat de ontsteking is uit‐ geschakeld, wordt ingeschakeld. De
sleutel kan niet uit het contactslot worden verwijderd totdat de accu op‐
nieuw is geladen.
Page 119 of 225
Klimaatregeling117KlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............117
Luchtroosters ............................. 122
Onderhoud ................................. 123Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ■ Temperatuur
■ Luchtverdeling
■ Luchtdebiet
■ Ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 33.
Stoelverwarming ß 3 41.
TemperatuurRood=warmBlauw=koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
M=naar hoofdhoogte via de ver‐
stelbare luchtroostersL=naar de hoofdruimte via regel‐
bare ventilatieopeningen en
naar de voetruimtesK=naar de voetenruimtesJ=naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de voetenruimtesl=naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de hoofdruimte via regelbare ventilatieopeningen
Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Ventilatorsnelheid instellen door de
ventilatorknop in de gewenste stand
te zetten.
Page 120 of 225

118Klimaatregeling
x=uit1=minimumsnelheid4=maximumsnelheid
Ontwasemen en ontdooien■ Luchtverdelingsschakelaar op l of
J zetten
■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten
■ Ventilator op hoogste stand zetten
■ Middelste ventilatieopeningen slui‐ ten
■ Zijdelingse luchtroosters openen en op de zijruiten richten
Achterruitverwarming Ü 3 33.
Airconditioning Naast het verwarmings- en ventilatie‐systeem kunnen de volgende functiesvia het airconditioningssysteem wor‐
den geregeld:
n=koeling4=luchtrecirculatieÜ=ontwasemen en ontdooien
Stoelverwarming ß 3 41.
Koeling n
Druk op toets
n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde aanjager van
de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een bui‐
tentemperatuur die iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan con‐
dens vormen en onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen. Geactiveerde
koeling kan een Autostop verhinde‐
ren.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
4 inschakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Bij warme en zeer vochtige omge‐
vingsomstandigheden, kan de voor‐
ruit aan de buitenkant beslaan als er