Page 17 of 166
.Eerste kennismaking
15
Onder het rijden
P.
Parking (Parkeerstand).
U moet het rempedaal intrappen als u de
selectiehendel vanuit de stand P in een andere stand wilt zetten. R. Reverse (Achteruit).N. Neutral (Vrij).D. Drive (Voor uit r ijden).
Selectiehendel
54- Controleer of de selectiehendel in stand
Pstaat.
- Steek de sleutel in het contact.
- Draai de sleutel in stand 4 (START).- Houd de sleutel enkele seconden indeze stand tot het lampje " READY " gaatbranden en er een geluidssignaal klinkt.
- Laat de sleutel los.
De sleutel in het contact draait automatisch
terug in stand 3 (ON).
Motor starten
52
- Zet de auto helemaal stil.
- Houd het rempedaal ingetrapt.
- Zet de selectiehendel in stand P
. P
- Trek de parkeerrem aan.
- Draai de sleutel tegen de wijzers van deklok in, in de stand LOCK.
Motor afzetten
52
Page 18 of 166

i!
!
!
!
Eerste kennismaking
16
Laden
Bij het snelladen wordt de auto via een speciale
aansluiting op een voedingsbron aangesloten.
A.Hendel in het interieur. B.Klepje snellaadaansluiting (linkerzijde van auto).C.Afdekkap.
De daarvoor benodigde kabel zit vast aan het speciale snellaadapparaat.
Snelladen
84
Deze procedure biedt de mogelijkheid om deauto met behulp van een stekker aangesloten
op het gewone elektriciteitsnet op te laden A. Hendel in het interieur.
B. Klepje aansluiting buitenzijde (rechterzijde
van auto).C.Afdekkap.
Normaal laden
80
Laad de tractiebatterij eens in de2 wekenhelemaal op; hiermee zorgt u voor een lange levensduur van detractiebatterij.Volg de procedure voor normaalladenom de batterij (via het normalelichtnet) helemaalop te laden tothet systeem zichzelf automatischuitschakelt (laadstroomlampje op hetinstrumentenpaneel uit).
Controleer voordat u de stekker aansluit, of het elektriciteitsnet datu voor het laden wilt gebruiken,voldoet aan de specificaties die op hetcontrolepaneel van de laadkabel zijn aangegeven. Laat uw elektriciteitsnet
altijd door een erkend installateur controleren.
Controleer of het snellaadapparaat met laadkabel geschikt is voor uw auto.
Gebruik uitsluitend een laadkabel vanCITROËN.
Gebruik geen verlengkabels, stekkerblokken, adaptersof programmeerbare apparatuur.
Page 19 of 166

.Eerste kennismaking
17
Zuinig en milieuvriendelijk rijden
Met enkele praktische tips voor in het dagelijkse gebruik kunt u het energieverbruik van de auto beperken en de actieradius vergroten.
Hanteer een soepele rijstijl
Het energieverbruik van uw auto is sterkafhankelijk van de omstandigheden op de weg,
van uw rijstijl en van de rijsnelheid.
Probeer altijd een soepele rijstijl te hanteren.
Ri
jd zo veel mogelijk in het "Eco"
-zonevan de energiemeter: accelereer rustig en gelijkmatig, rijd waar mogelijk met eenconstante en gematigde snelheid.
Energie herwinnen
Anticipeer tijdens het rijden zodat u energie kunt terugwinnen en de actieradius van de auto kunt vergroten.
Gebruik de "Charge"-zonevan de verbruiks-/
energieopwekkingsindicator zo veel mogelijk: anticipeer op de omstandigheden door de auto
tijdig te laten uitrijden in plaats van te remmen.
Gebruik van elektrische
uitrusting
De verwarming en de airconditioning krijgen
hun energie van de tractiebatterij.
Als deze voorzieningen te veel wordengebruikt, zal de actieradius van de auto
beduidend afnemen. Schakel ze daarom uit
zodra de auto op de gewenste temperatuur
is en controleer elke keer bij het star ten of de
airconditioning of de ver warming aan staat.
Probeer ook het gebruik van de
voorruitontwaseming, de achterruitverwarming en
de stoelverwarmin
g zo veel mogelijk te beperken.
Voorkom onnodig
energieverbruik
Neem, net als bij andere auto's, geen onnodige
lading (gewicht) mee en voorkom dat de stroomlijn van de auto wordt doorbroken (rijden
met open ruiten bij snelheden boven de 50 km/h, allesdragers op het dak, dakkoffer…).
Houd u aan de
onderhoudsvoorschriften
Controleer de bandenspanning regelmatig en
houd u aan het door CITROËN voorgeschrevenonderhoudsschema.
Page 20 of 166
Controle tijdens het rijden
18
Instrumentenpaneel De klokken en controlelampjes op het instrumentenpaneel geven informatie over de werking van de auto.
1.Indicatorlaadtoestand tractiebatterij.rWeergave stand selectiehendel.2.Verbruiks-/energieopwekkingsindicator.3.Snelheidsmeter.4.
Display.
A.Kilometerteller.B.Dagteller (Tr aject A of B).C.Dimmer dashboardverlichting.D.Onderhoudsindicator (in kilometers totde volgende onderhoudsbeurt).E.Onderhoudsindicator (in tijd tot de
volgende onderhoudsbeurt).F.Actieradiusindicator.
5.Bedieningsknop display. Achtereenvolgens weergeven van de
verschillende functies.
Nulstelling van de geselecteerde functie(dagteller of onderhoudsindicator).
Instellen van de lichtsterkte van deverlichting.
Raadpleeg de desbetreffende paragraaf voor
meer informatie.
Klokken
Display
Page 21 of 166
1
!
Controle tijdens het rijden
19
Controlelampjes
De controlelampjes geven de bestuurder
informatie over de werking van een
systeem (ingeschakeld of uitgeschakeld) of
waarschuwen de bestuurder bij een eventuele storing (waarschuwingslampje).
Bij het aanzetten van het contact
Als het contact wordt aangezet, gaan bepaalde
waarschuwingslampjes enkele seconden branden.
Als de motor wordt gestart, gaan deze lampjes na enkele ogenblikken uit.
Als een lampje blijft branden, controleer dan
om welke functie het gaat en raadpleeg het desbetreffende hoofdstuk.
Bijbehorende waarschuwingen
Sommige controlelampjes kunnen gaan
branden in combinatie met een geluidssignaal.
Controlelampjes kunnen constant branden of knipperen.
Een aantal controlelampjes heeft beide mogelijkheden. Of het constant brandenof knipperen van een controlelampje duidt op een storing, is afhankelijk van de werkingsfase van de auto.
Page 22 of 166

Controle tijdens het rijden
20
Controlelampjes ingeschakelde functies
De volgende lampjes op het instrumentenpaneel geven aan dat de desbetreffende functie is ingeschakeld.
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Richtingaanwijzer linksKnipper t, metgeluidssignaal. Als u de lichtschakelaar omlaagbeweegt.
Richtingaanwijzer rechtsKnippert, metgeluidssignaal. Als u de lichtschakelaar omhoog
beweegt.
AlarmknipperlichtenKnipper t, metgeluidssignaal. De schakelaar voor dealarmknipperlichten op het dashboard is ingedrukt.De richtin
gaanwijzers links en rechts en de bijbehorende controlelampjes knipperen tegelijkertijd.
Parkeerlichten/of dimlichtBrandt constant. Het parkeerlicht en/of het dimlicht is
ingeschakeld.
Mistlampen vóórBrandt constant. De mistlampen vóór zijn
ingeschakeld. Draai de ring twee standen naar achteren om demistlampen vóór uit te schakelen.
MistachterlichtBrandt constant. Het mistachterlicht is ingeschakeld.Draai de ring naar achteren om het mistachterlicht uit
te schakelen.
GrootlichtBrandt constant. De lichtschakelaar is naar u toe getrokken.Trek aan de lichtschakelaar om terug te schakelennaar dimlicht.
Page 23 of 166
1
Controle tijdens het rijden
21
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
Ready(klaar) Brandt constant, in combinatie met een geluidssignaal.De auto is klaar om we
g te rijden, u
kunt het gaspedaal intrappen. Het lampje brandt net zo lang als het systeem onder spanning staat.
Handrem
Brandt constant. De handrem is aangetrokken of niet goed vrijgezet. Zet de handrem vrij zodat het controlelampje uitgaat;
trap het rempedaal in.
Houd u aan de veiligheidsvoorschriften.
Raadpleeg het hoofdstuk "Rijden" voor meer
informatie over de handrem.
Tractiebatterijladen (normaal laden of snelladen)
Brandt constant.De tractiebatterij wordt geladen. Zodra het laden klaar is, gaat het lampje uit.
Knipper t. De laadkabel is aan
gesloten maar de
tractiebatterij wordt niet geladen. Controleer of de kabel goed is aangesloten.
Page 24 of 166

Controle tijdens het rijden
22
Controlelampjes uitgeschakelde functies
De volgende lampjes geven aan dat de desbetreffende functie handmatig is uitgeschakeld. Soms klinkt er ook een geluidssignaal.
ControlelampjeStatusOorzaakActies / Opmerkingen
PassagiersairbagBrandt constant, op demiddenconsole
.De schakelaar in het dashboardkastjestaat in de stand "OFF".De frontairbag aan passagierszijde is
uitgeschakeld.
Zet de schakelaar in de stand " ON" om de frontairbagaan passagierszijde in te schakelen. Bevestig in ditgeval op deze zitplaats geen kinderzitje met de "rug inde rijrichting".Controleer altijd de status van de passagiersairbag
voordat u de motor start.
ESP/ASRBrandt constant. De ESP/ASR-schakelaar op het
dashboard (bestuurderszijde) is
ingedrukt.
Het E
SP/ASR is uitgeschakeld.
ESP: Electornic Stability Program.
ASR: Anti Spin Regeling.Druk de E
SP/ASR-schakelaar op het dashboardnogmaals in om het ESP/ASR weer in te schakelen.De systemen worden automatisch opnieuw
ingeschakeld bij het starten van de auto.