Page 97 of 292

95
Veiligheid
5Advanced Grip Control
Deze specifieke en gepatenteerde
antispinregeling verbetert de grip op
ondergronden met sneeuw, modder en zand.
Voor optimale grip bij sneeuw raden wij
aan om de auto van winterbanden te
voorzien.
Neem voor een optimale werking van het
systeem contact op met een PEUGEOT-
dealer voor het kiezen van de beste banden.
Voorschriften
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen voor
gebruik op verharde wegen, maar u kunt
er ook mee uit de voeten op minder goed
begaanbare wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto en is niet
ontworpen voor gebruik onder de volgende
omstandigheden:
–
Rijden op terrein waarbij de onderzijde van
de auto beschadigd kan raken of elementen
los kunnen raken (zoals een brandstofleiding
of brandstofkoeler) door obstakels of stenen.
–
Rijden op terrein met steile hellingen en
weinig grip.
–
Rijden door water
.
Bedieningsstanden
Sneeuw
Deze stand past continu het spinnen van de
wielen aan voor maximale tractie op basis
van de sneeuwcondities (veel wielspin bij
dikke sneeuw, heel weinig op ijs). Het spinnen
van de wielen wordt ook aangepast aan de
omstandigheden bij heuvelop rijden door het
accelereren van de auto te optimaliseren.
(regeling actief tot 80 km/h)
Stand
In deze stand wordt bij het wegrijden veel
wielslip toegestaan bij het wiel met de minste
grip, zodat de modder van de band wordt
verwijderd en het wiel vervolgens weer grip
krijgt. Tegelijkertijd wordt zo veel mogelijk koppel
naar het wiel met de meeste grip overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem de
wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
(regeling actief tot 50
km/h)
Zand
In deze stand kunnen de twee aangedreven
wielen tegelijkertijd iets spinnen, zodat de auto
vooruit kan rijden en niet vast komt te zitten in
het zand.
(regeling actief tot 120 km/h)
Gebruik geen andere standen in zand,
anders bestaat de kans dat de auto vast
komt te zitten.
Met een handgeschakelde
versnellingsbak
► Draai aan de selectieknop om de
stand te kiezen die past bij de betreffende
rijomstandigheden.
Afhankelijk van de gekozen stand gaat er
een lampje branden en wordt er een melding
weergegeven om uw keuze te bevestigen.
Normaal (ESP)
Telkens wanneer u het contact uitschakelt, gaat het systeem
automatisch terug naar deze stand.
Sneeuw
Modder
Zand
Page 98 of 292

96
Veiligheid
ESC UIT
Uitschakelen van het ASR- en
DSC-systeem.
De ASR en het DSC grijpen niet meer in
op de werking van de motor en het
remsysteem als de auto uit de koers raakt.
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld bij een snelheid van 50 km/h of
als het contact opnieuw wordt ingeschakeld.
Met automatische
transmissie
► Druk op de toets DRIVE MODE; de
verschillende standen worden op het
instrumentenpaneel weergegeven.
►
Selecteer "
Sneeuw", "Stand" of "Zand"
afhankelijk van de context.
De gekozen stand wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
► Selecteer de stand " Normaal " of een andere
rijstand om deze uit te schakelen.
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd
bij het afzetten van het contact.
Hill Assist Descent
Control
Systeem voor Hill Assist Descent Control
voor middelhoge tot hoge hellingen, op asfalt
of andere wegoppervlakken (zoals grind of
modder).
Dit systeem beperkt de kans op wegglijden van
de auto en de kans dat de auto te veel vaart
maakt tijdens het vooruit of achteruit afdalen.
Wanneer de auto van een helling rijdt,
ondersteunt dit systeem de bestuurder,
afhankelijk van de ingeschakelde versnelling,
bij het wegrijden en constant houden van
de snelheid door geleidelijk de remdruk te
verminderen.
Het systeem werkt alleen bij hellingen
van meer dan 5%.
Het systeem kan worden gebruikt met de
versnellingsbak in de neutraalstand.
Het is echter raadzaam om een voor de
rijsnelheid geschikte versnelling in te
schakelen om te voorkomen dat de motor
afslaat.
Bij een automatische transmissie kan het
systeem worden gebruikt als de stand N, D of
R is geselecteerd.
Als het systeem in werking treedt, wordt het Active Safety Brake automatisch
uitgeschakeld.
Het systeem is niet langer beschikbaar
als de snelheid van de auto:
–
Hoger is dan 70
km/h.
–
wordt geregeld door de
Adaptieve
cruise control, afhankelijk van het type
versnellingsbak / transmissie.
Inschakelen
Het systeem is standaard niet geselecteerd.
De status van de functie wordt niet opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
► Houd dez e toets bij snelheden lager
dan 50 km/h ingedrukt totdat het groene
controlelampje gaat branden om het systeem te
selecteren; dit lampje gaat grijs branden op het
instrumentenpaneel.
► Het systeem wordt geactiveerd bij een
snelheid lager dan 30 km/h; dit lampje
gaat groen branden op het instrumentenpaneel.
Page 99 of 292

97
Veiligheid
5► Zodra de afdaling begint, kan de bestuurder
het gaspedaal en het rempedaal loslaten; het
systeem regelt de snelheid:
– Als de eerste of tweede versnelling is
ingeschakeld, neemt de snelheid af en
knippert het controlelampje snel.
–
Als de versnellingsbak in de neutraalstand
staat of het koppelingspedaal wordt ingedrukt,
neemt de snelheid af en knippert het
controlelampje langzaam; in dat geval is de
constante snelheid waarmee wordt afgedaald
lager
.
Wanneer de auto tijdens het afdalen stilstaat en
de bestuurder het gaspedaal en het rempedaal
loslaat, vermindert het systeem de remdruk om
de auto geleidelijk in beweging te brengen.
De remlichten gaan automatisch branden als het
systeem in werking is.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan 30
km/h,
wordt de regeling automatisch onderbroken. Het
controlelampje op het instrumentenpaneel brandt
dan weer grijs, maar het groene controlelampje
van de toets blijft branden.
De regeling wordt automatisch hervat zodra de
rijsnelheid lager wordt dan 30
km/h en er aan de
voorwaarden wordt voldaan met betrekking tot
de helling en het loslaten van de pedalen.
U kunt op elk gewenst moment het gaspedaal of
het rempedaal weer intrappen.
Uitschakelen
► Druk op de toets totdat het controlelampje
uit gaat; het controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat ook uit.
Bij een rijsnelheid van meer dan 70
km/h wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld; het
controlelampje van de toets gaat uit.
Storing
Bij een storing gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel groen branden en wordt er
een melding weergegeven.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Veiligheidsgordels
Oprolautomaat
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die de lengte van de riem
automatisch aanpast aan de lichaamsbouw
van de gebruiker. De veiligheidsgordel wordt
automatisch opgerold als hij niet wordt gebruikt.
De oprolautomaten zijn voorzien van een
automatische blokkeerinrichting die in werking
treedt bij een aanrijding, een noodstop of het
over de kop slaan van de auto. U kunt de
blokkeerinrichting deblokkeren door stevig aan
de riem te trekken en deze weer los te laten,
zodat de riem weer een stukje wordt opgerold.
Pyrotechnische gordelspanner
Dit systeem verbetert de veiligheid bij een
frontale aanrijding of een aanrijding van opzij.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de
pyrotechnische gordelspanners ervoor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen van
de inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief
zodra het contact wordt ingeschakeld.
Spankrachtbegrenzer
Dit systeem beperkt de kracht waarmee de
gordel tegen het lichaam van de inzittenden
wordt getrokken en verhoogt daarmee de
veiligheid.
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk
van de aard en de kracht van de aanrijding,
vóór en onafhankelijk van de airbags
afgaan. Wanneer de gordelspanners worden
geactiveerd, kan er wat onschadelijke rook
en een knal uit komen, als gevolg van de
activering van de pyrotechnische lading in het
systeem.
In alle gevallen gaat het controlelampje van
de airbag branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Page 100 of 292

98
Veiligheid
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Omdoen
► Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
►
Controleer of de veiligheidsgordel goed is
vastgemaakt door even aan de gordel te
trekken.
Losmaken
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
► Houd de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
Hoogteverstelling
► Knijp de knop A in en schuif deze in de
gewenste stand om het bevestigingspunt in
hoogte te verstellen.
Veiligheidsgordels achter
Iedere zitplaats achter heeft een
driepuntsveiligheidsgordel met een
oprolautomaat.
De veiligheidsgordels van de buitenste
zitplaatsen zijn voorzien van een gordelspanner
en een spankrachtbegrenzer.
De gordelsluiting van de middelste zitplaats
wordt door een elastische riem horizontaal
gehouden als de middelste veiligheidsgordel niet
wordt gebruikt.
Veiligheidsgordels
zitplaatsen tweede zitrij
achterin
Iedere zitplaats van de tweede zitrij achterin
heeft een driepuntsveiligheidsgordel met een
oprolautomaat.
De veiligheidsgordels van de buitenste
zitplaatsen zijn voorzien van een gordelspanner
en een spankrachtbegrenzer.
Controleer het volgende voordat u
handelingen met de zitplaatsen achterin
uitvoert, om beschadiging van de
veiligheidsgordels te voorkomen:
–
Zijn de buitenste veiligheidsgordels goed
gespannen?
Page 101 of 292

99
Veiligheid
5– Is de middelste veiligheidsgordel volledig
opgerold?
Veiligheidsgordel middelste
zitplaats tweede zitrij
achterin
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats
achterin is in het dak ingebouwd.
Bevestigen
► Trek aan de riem en steek de gesp A in de
sluiting links (rechts van de passagier wanneer
hij of zij in de auto zit).
►
Steek de gesp
B in de sluiting rechts (links
van de passagier wanneer hij of zij in de auto
zit). ►
Controleer of beide gespen goed zijn
vastgemaakt door even aan de riem te trekken.
Losmaken en opbergen
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting
B en vervolgens op de zwarte knop van de
gordelsluiting A.
►
Geleid de riem bij het oprollen en beweeg
de gesp
B en vervolgens de gesp A naar
de magneet van het bevestigingspunt in de
hemelbekleding.
Veiligheidsgordels
zitplaatsen derde zitrij
achterin
Bevestigen
► Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
►
Controleer of de veiligheidsgordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te trekken.
Losmaken en opbergen
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
► Houd de veiligheidsgordel vast terwijl deze
zich oprolt.
►
Bevestig de gordel aan de zijbekleding
van de bagageruimte met behulp van het
magnetische bevestigingssysteem.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
altijd correct bevestigd zijn wanneer ze
niet worden gebruikt.
Page 102 of 292

100
Veiligheid
Waarschuwingen
losgemaakte/
niet vastgemaakte
veiligheidsgordel(s)
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel(s)
losgemaakt/niet vastgemaakt
Dit lampje gaat rood branden op zowel het
instrumentenpaneel als het display met
waarschuwingslampjes voor de airbag vóór
aan passagierszijde en veiligheidsgordels, als
het systeem heeft gedetecteerd dat een van
de veiligheidsgordels is losgemaakt of niet is
vastgemaakt.
Controlelampje losgemaakte/niet
vastgemaakte veiligheidsgordels
De rode controlelampjes op het display geven
aan welke veiligheidsgordels niet vastgemaakt of
losgemaakt zijn.
Niet vastgemaakt voorin
Als het contact wordt aangezet, gaan
het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel en de betreffende
controlelampjes branden als de bestuurder en/of
de voorpassagier zijn veiligheidsgordel niet heeft
vastgemaakt.
Bij snelheden hoger dan 20 km/h knipperen
deze waarschuwingslampjes ongeveer twee
minuten in combinatie met een steeds harder
wordend geluidssignaal. Na twee minuten blijven
deze waarschuwingslampjes branden zolang de
veiligheidsgordels voorin niet zijn vastgemaakt.
Niet vastgemaakt achterin
Als het contact wordt aangezet, bij draaiende
motor of bij een snelheid lager dan 20 km/h
gaan het waarschuwingslampje en de
betreffende controlelampjes gedurende
ongeveer 30 seconden branden als één of meer
veiligheidsgordels achter niet zijn vastgemaakt.
Losgemaakt
Als het contact is aangezet, gaan het
waarschuwingslampje en de betreffende
controlelampjes branden als de bestuurder en/
of één of meer passagiers hun veiligheidsgordels
losmaken.
Bij snelheden hoger dan 20 km/h knipperen
deze waarschuwingslampjes ongeveer twee
minuten in combinatie met een geluidssignaal.
Hierna blijven deze waarschuwingslampjes
branden zolang de veiligheidsgordels niet zijn
vastgemaakt.
Advies
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder te controleren of alle
passagiers hun veiligheidsgordel goed
hebben omgedaan en vastgemaakt.
Maak altijd de veiligheidsgordel vast,
ongeacht de reistijd en de plaats waar u in de
auto zit.
Wissel de gordelsluitingen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de
gordels zijn dan niet voldoende effectief.
Voor een juiste werking van de gordelsluiting
moet u voor het vastmaken van de gordel
controleren of er geen vreemde voorwerpen
aanwezig zijn in de sluiting.
Controleer zowel voor als na het gebruik van
de gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of verstellen
van een stoel of de achterbank of de gordel
zich op de juiste plaats bevindt en goed is
opgerold.
Omdoen
De heupgordel moet zo laag mogelijk op
het bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle
gedeelte van de schouder worden geplaatst.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
Page 103 of 292

101
Veiligheid
5– dient deze strak om het lichaam te worden
gedragen.
–
moet deze in een vloeiende beweging
naar voren worden getrokken, zonder dat de
gordel gedraaid raakt.
–
mag deze door niet meer dan één persoon
worden gebruikt.
–
mag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen.
–
mag er niets aan de gordel worden
gewijzigd om te voorkomen dat de gordel niet
goed werkt.
Aanbevelingen voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar en/of
passagiers kleiner dan 1,5 meter gebruik van
een geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan
één kind gedragen worden.
Laat een kind tijdens het rijden nooit op
schoot zitten.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over kinderzitjes.
Onderhoud
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten alle
werkzaamheden aan de veiligheidsgordels
worden uitgevoerd door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats,
om te garanderen dat de werkzaamheden
volgens de voorschriften worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats,
vooral als de gordels beschadigingen
vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar
bij PEUGEOT-dealers.
Airbags
Algemene informatie
Het systeem is speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden op de voorstoelen
en de middelste zitplaatsen achterin bij ernstige
aanrijdingen te verhogen. De airbags vullen
de werking van de veiligheidsgordels met
spankrachtbegrenzers aan.
Elektronische schoksensoren registreren en
analyseren de frontale en zijdelingse krachten
waaraan de detectiezones bij een aanrijding
worden blootgesteld:
–
Bij een ernstige aanrijding worden de airbags
onmiddellijk geactiveerd en verhogen deze de
bescherming van de inzittenden van de auto;
direct na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit
de airbags, zodat het zicht niet wordt belemmerd
en de inzittenden de auto eventueel kunnen
verlaten.
–
Bij een lichte aanrijding, een aanrijding van
achteren en in sommige gevallen bij over de kop
slaan, kan het zijn dat de airbags niet worden
geactiveerd. In deze situaties bieden alleen de
veiligheidsgordels bescherming.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard
van het obstakel en de snelheid van de auto op
het moment van de aanrijding.
De airbags werken alleen als het
contact is ingeschakeld.
Deze uitrusting werkt slechts één keer. Als
er een tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens
hetzelfde of een volgend ongeval), worden de
airbags niet meer geactiveerd.
Detectiezones bij aanrijdingen
A. Impactzone vóór
B. Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags
worden geactiveerd, veroorzaakt de
pyrotechnische lading in het systeem een
geluid en een kleine hoeveelheid rook.
De rook is niet schadelijk, maar kan irriterend
zijn voor personen die hier gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of
meerdere airbags wordt geproduceerd, kan
Page 104 of 292

102
Veiligheid
het gehoor gedurende een korte periode
enigszins verminderen.
Airbags vóór
Dit systeem beschermt de bestuurder en
passagier voorin bij een ernstige frontale
aanrijding om de kans op hoofd- en borstletsel te
verkleinen.
De bestuurdersairbag is in het stuurwiel
ingebouwd en de passagiersairbag in het
dashboard boven het dashboardkastje.
De airbags vóór zijn adaptief. Ze worden
minder hard opgeblazen bij een kleine
inzittende, als de stoel verder naar voren is
geplaatst.
* Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over uitschakelen van de airbag aan passagierszijde.
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de
airbag aan passagierszijde wanneer deze
is uitgeschakeld*, bij een ernstige frontale
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone vóór (A).
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier
voorin en het dashboard om te verhinderen dat
deze naar voren wordt geslingerd.
Zijairbags
Bij een ernstige aanrijding van opzij beschermt
dit systeem de bestuurder en voorpassagier om
het risico op letsel aan de borst tussen heup en
schouder te beperken.
De zijairbags zijn aangebracht in het frame van
de rugleuning, aan de portierzijde.
Activering
De zijairbags worden geactiveerd aan één zijde
bij een ernstige aanrijding van opzij tegen een
deel van de of de gehele impactzone ( B).
De zijairbag wordt opgeblazen tussen de
borstkas van de inzittende en het betreffende
portierpaneel.
Window-airbags
Het systeem helpt de bestuurder en passagiers
(uitgezonderd de middelste achterpassagier)
te beschermen bij een ernstige zijdelingse
aanrijding door de kans op letsel aan de zijkant
van het hoofd te verkleinen.
De raamairbags zijn in de stijlen en
hemelbekleding aangebracht.
Activering
Elke window-airbag wordt gelijktijdig met de
zijairbag aan de desbetreffende zijde opgeblazen
bij een ernstige zijdelingse aanrijding binnen
(een gedeelte van) de impactzone opzij ( B).
De window-airbag wordt opgeblazen tussen de
inzittenden vóór en achter en de betreffende
zijruiten.
Storing
Bij een storing gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden. Neem contact op