77
Rijden
6De achteruitversnelling
inschakelen
► Til de ring onder de knop omhoog om de
achteruitversnelling in te schakelen.
Schakel deze pas in als het voertuig volledig tot stilstand is gekomen.
Dit moet langzaam worden gedaan om
te voorkomen dat het inschakelen van de
achteruitversnelling veel geluid maakt.
Wanneer het voertuig is uitgerust met een parkeerhulpfunctie, dan wordt de functie
geactiveerd als de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld; u hoort dan een geluidssignaal.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de parkeerhulp.
Selectiehendel (elektrisch)
De selectiehendel (elektrisch) wordt gebruikt om
het vooruit en achteruit rijden van het voertuig te
regelen.
Met drie toetsen met achtergrondverlichting kan de
rijmodus worden geselecteerd:
D. Drive (rijden) (automatische versnelling vooruit)
Gaat groen branden.
N. Neutraal
Gaat wit branden.
Voor het parkeren van het voertuig of
overschakelen op vrijloop.
R. Achteruitversnelling
Gaat rood branden.
Display in de
achteruitkijkspiegel
De status van de selectiehendel (elektrisch)
wordt op het display in de achteruitkijkspiegel
weergegeven:
D : Drive (rijden) (automatische versnelling vooruit)
N : Neutraalstand
R : Achteruitversnelling
Werking
Wanneer het contact wordt aangezet, staat de
selectiehendel (elektrisch) altijd in stand N .
►
Druk met uw voet op het rempedaal op de
vereiste toets om een andere modus in te stellen.
De toets gaat in de bijbehorende kleur branden.
Wanneer de modus wordt gewijzigd, is er een kort
geluidssignaal hoorbaar.
U kunt schakelen van D naar R zonder via N te
gaan.
Kies pas een andere modus wanneer het voertuig volledig stilstaat.
Als het bestuurdersportier is geopend in modus D of R geselecteerd, dan schakel de
selectiehendel (elektrisch) automatisch naar de
modus N. De melding "DRIVE ACTIVE" wordt
weergegeven op de achteruitkijkspiegel, samen
met een geluidssignaal.
78
Rijden
Regeneratief remmen
Als de bestuurder het gaspedaal onder het rijden
loslaat, genereert het voertuig energie Afhankelijk
van het laadniveau en de rijomstandigheden
wordt de teruggewonnen energie gebruikt om de
tractiebatterij weer op te laden.
De energie kan niet worden teruggewonnen als de
bestuurder het rempedaal hard intrapt.
Voorzichtig, langdurig remmen wordt daarom
aanbevolen om energie in de tractiebatterij te
bewaren en de actieradius van het voertuig zo te
optimaliseren.
Schakelindicator
Afhankelijk van de uitvoering of motor verlaagt dit
systeem het brandstofverbruik door een hogere
versnelling aan te raden.
U bent niet verplicht om schakeladviezen op te
volgen. De keuze van de optimale versnelling
hangt namelijk altijd af van de situatie op de weg,
de verkeersdrukte en de veiligheid. De bestuurder
blijft altijd zelf verantwoordelijk voor het al dan niet
opvolgen van een schakeladvies van het systeem.
Het systeem kan niet worden uitgeschakeld.
Werking
De bestuurder wordt geadviseerd een hogere versnelling in te schakelen door het
branden van het pictogram SHIFT en de weergave
van een omhoog wijzende pijl op het display van het
instrumentenpaneel.
Het systeem past het schakeladvies aan de rijomstandigheden (helling, belading van de
auto enz.) en de rijstijl van de bestuurder (veel
vermogen nodig, accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal nooit adviseren om de eerste
versnelling of de achteruitversnelling in te
schakelen, noch om terug te schakelen.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch
opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg wilt
rijden.
De functie is hoofdzakelijk ontworpen
voor stadsverkeer en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van schadelijke
stoffen en een aangename rust in het interieur
tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functionaliteiten van de auto, zoals met
name het remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
De functie uit-/inschakelen:
► Druk op de toets.
Een melding in het instrumentenpaneel bevestigt de
gewijzigde status.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld gaat het
controlelampje branden; als de motor door de functie
was gestopt, wordt deze direct gestart.
Schakel Stop & Start uit, dan blijft de airconditioning continu werken.
Motorkap openenSchakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
opnieuw starten van de motor te voorkomen.
79
Rijden
6Rijden op een overstroomde wegSchakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Overgang naar de STOP-stand
Zet de schakelhendel in de neutraalstand en laat het
koppelingspedaal los terwijl het voertuig stilstaat.
Dit lampje op het instrumentenpaneel gaat branden en de motor wordt afgezet.
Automatische uitschakeling van de motor is alleen mogelijk wanneer de rijsnelheid van
het voertuig hoger dan 10 km/u is, zodat de
motor niet continu wordt uitgeschakeld als het
voertuig langzaam rijdt.
Voordat u het voertuig verlaat, moet u altijd het contact met de sleutel uitschakelen.
Tank nooit terwijl de motor in de STOP- stand staat; zet in dat geval altijd het contact
af met de sleutel.
Bijzonderheden: STOP-stand
niet beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
– het systeem wordt geïnitialiseerd, –
het bestuurdersportier is geopend,
–
de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is
vastgemaakt,
–
de airconditioning in werking is,
–
de achterruitverwarming ingeschakeld is,
–
de ruitenwissers vóór in de stand hoge snelheid
werken,
–
de achteruitversnelling is ingeschakeld, tijdens het
inparkeren,
–
bepaalde bijzondere omstandigheden
(laadtoestand accu, motortemperatuur,
regeneratie van het roetfilter, rembekrachtiging,
buitentemperatuur enz.) dat niet toelaten.
–
het Stop & Start-systeem zeer intensief wordt
gebruikt. In dat geval kan het systeem worden
uitgeschakeld om de startfunctie te beschermen.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk om de
functie weer te laten activeren.
Dit verklikkerlampje op het instrumentenpaneel knippert enkele
seconden en gaat vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Overgang naar de
START-stand
Wanneer er een versnelling is geselecteerd, is
automatisch herstarten van de motor alleen mogelijk
door het koppelingspedaal volledig in te drukken.
Dit lampje gaat uit en de motor wordt gestart.
Als de bestuurder na een automatische herstart
in de START-modus binnen 3 minuten niets doet,
schakelt het systeem de motor helemaal uit. De
motor kan dan alleen met de contactsleutel weer
worden gestart.
Bijzonderheden: START-stand
automatisch geactiveerd
De START-stand kan automatisch worden
geactiveerd als:
–
de auto wegrolt op een helling,
–
de ruitenwissers vóór in de stand hoge snelheid
werken,
–
de airconditioning in werking is,
–
de motor ongeveer drie minuten geleden is
afgezet door het Stop & Start-systeem,
–
er bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling airconditioning enz.).
In dat geval wordt een melding weergegeven op het display van het instrumentenpaneel
en gaat dit verklikkerlampje gedurende enkele
seconden knipperen om vervolgens te doven.
Dit is volkomen normaal.
Als u bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak in de STOP-stand een
versnelling inschakelt, maar daarbij het
koppelingspedaal niet helemaal intrapt, wordt de
motor in sommige gevallen niet weer gestart.
Er gaat dan een verklikkerlampje branden en/of
er wordt een melding weergegeven die aangeeft
dat u het koppelingspedaal volledig moet
intrappen om de motor weer te laten starten.
80
Rijden
Als de motor automatisch is afgezet (STOP-stand) en de bestuurder zijn
veiligheidsgordel losmaakt en een voorportier opent,
dan kan de motor uitsluitend weer met de
contactsleutel worden gestart. Er klinkt een
geluidssignaal in combinatie met het knipperen van
dit verklikkerlampje en een melding op het display.
Storing
Bij een storing wordt het Stop & Start- systeem uitgeschakeld en gaat het
waarschuwingslampje branden, samen met een
melding op het display van het instrumentenpaneel.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.Bij
een storing in de STOP-stand kan de motor opnieuw
worden gestart door het koppelingspedaal helemaal
in te trappen of de versnellingsbak in neutraal te
zetten.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden op een
helling kort (ongeveer 2 seconden) op zijn plaats. In
die tijd kunt u uw voet van het rempedaal naar het
gaspedaal verplaatsen.
Deze in de dynamische stabiliteitscontrole
geïntegreerde functie (ook bekend onder de naam
HHC (Hill Holder Control)) wordt geactiveerd onder
de volgende omstandigheden:
–
de auto moet stilstaan met draaiende motor en
het rempedaal ingetrapt,
–
de helling moet steiler zijn dan 5%,
– bij het omhoog rijden op een helling moet de
versnellingsbak in de neutraalstand staan of moet
een andere versnelling dan de achteruitversnelling
zijn ingeschakeld,
–
bij het afdalen van een helling moet de
achteruitversnelling zijn ingeschakeld.
De Hill Start Assist is een voorziening om het rijcomfort te vergroten en kan niet
gebruikt worden als elektrisch bediende
handrem.
Werking
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal hebt
ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal loslaat
ongeveer 2 seconden de tijd om gas te geven en
weg te rijden, zonder dat het voertuig de helling af
begint te rollen.
Wanneer u wegrijdt, wordt deze functie meteen
automatisch uitgeschakeld; laat het rempedaal
geleidelijk omhoog komen. U kunt dan het
mechanische geluid horen dat typisch is voor het
uitschakelen van de remmen; dit betekent dat het
voertuig gaat rijden.
Verlaat het voertuig niet in de korte periode dat de Hill Start Assist in werking is.
Als u het voertuig moet verlaten terwijl de motor
draait, schakel de parkeerrem handmatig in
en controleer of het lampje van de parkeerrem
brandt.
De Hill Start Assist wordt uitgeschakeld:
–
als u het koppelingspedaal laat opkomen,
–
als de parkeerrem wordt aangetrokken,
–
als de motor wordt afgezet,
–
als de motor afslaat.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Bandenspanningscontrole-
systeem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
82
Rijden
Storing
Als dit lampje voor de bandenspanning knippert en vervolgens permanent brandt
terwijl tegelijkertijd het waarschuwingslampje
Service brandt en, afhankelijk van de uitvoering, een
melding wordt weergegeven, dan duidt dit op een
storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning van de
banden niet meer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weergegeven als minstens één wiel niet van
een sensor is voorzien.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
nakijken of, na een lekke band, om weer een band
op de originele velg, voorzien van een sensor, te
laten monteren.
Pneumatische ophanging
Als uw voertuig is voorzien van een pneumatische
ophanging, dan kunt u de hoogte van de achterste dorpel aanpassen zodat u gemakkelijker kunt laden
en lossen.
Dit systeem heeft een normale dorpelhoogte en
3 hogere standen (van +1 tot en met +3) en 3
lagere standen
(van -1 tot en met -3). Elk niveau
wordt op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven.
Handmatig wijzigen van de
wagenhoogte achter
De dorpel van het platform omhoog of
omlaag aanpassen
► Wanneer u kort op een van de knoppen drukt,
kunt u een hogere of lagere stand instellen. Telkens
wanneer u op de knop drukt (lampje brandt), gaat
het systeem een stand omhoog of omlaag.
Wanneer u lang op een van de knoppen drukt, wordt
de betreffende maximale stand geselecteerd (-3 of
+3).
Terug naar de normale dorpelhoogte
► Druk net zo vaak in de tegengestelde richting van
de weergegeven positie.
Uitschakelen/weer inschakelen
► Houd beide knoppen tegelijkertijd ingedrukt om
het systeem in of uit te schakelen.
De lampjes van de bediening gaan branden om te
bevestigen dat het systeem is uitgeschakeld.
Bij een snelheid hoger dan 5 km/u wordt het systeem automatisch weer ingeschakeld.
Automatisch wijzigen van de wagenhoogte achter
Bij een wagensnelheid hoger dan 20 km/h, wordt de
wagenhoogte achter automatisch op de nominale
stand teruggebracht.
Storing
Bij een storing in het systeem gaat dit
waarschuwingslampje branden.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Het rijden met een te lage of te hoge wagenhoogte kan schade aan de onderzijde
van de auto veroorzaken.
De wagenhoogte kan automatisch worden
bijgesteld afhankelijk van eventuele wijzigingen in
temperatuur of lading.
85
Rijden
6wordt aangegeven gelden voor het land waarin u
rijdt; anders werkt het systeem niet correct.
De automatische verkeersbordherkenning is een rijhulpsysteem. Het geeft de
snelheidslimieten niet altijd goed weer.
De snelheidslimietborden langs of boven de weg
hebben altijd prioriteit boven de door het systeem
weergegeven snelheidslimieten.
Het is mogelijk dat het systeem de
snelheidslimiet niet weergeeft wanneer er
binnen een vooraf ingestelde periode geen
snelheidslimietbord wordt gedetecteerd.
Het systeem is bedoeld voor het detecteren van
borden die aan de regels van het Verdrag van
Wenen voor verkeersborden voldoen.
Wanneer u de gloeilampen van de koplampen
vervangt, raden wij u aan om alleen originele
vervangende onderdelen te gebruiken.
Wanneer er andere gloeilampen worden gebruikt,
kan de werking van het systeem afnemen.
Werkingsprincipes
Met de camera bovenaan op de voorruit kan het
systeem indicaties van de snelheidslimiet, een
inhaalverbod en borden die het einde van eerder
genoemde borden opheffen detecteren en lezen.
Het bord wordt door de camera gelezen en op het
instrumentenpaneel weergegeven wanneer het
wordt gepasseerd (wanneer het voertuig op gelijke
hoogte ligt).
Display op het touchscreen en
het instrumentenpaneel
Verkeersborden worden in twee fases weergegeven:
– Alle net herkende verkeersborden worden
gedurende 40 seconden als pop-up op het
touchscreen weergegeven.
–
Deze verkeersborden worden daarna op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Het systeem kan twee verkeersborden
(snelheidslimiet en inhaalverbod / einde
inhaalverbod) parallel op de twee daartoe bestemde
zones van het instrumentenpaneel weergeven.
Als een aanvullend verkeersbord wordt
gedetecteerd, zoals een verkeersbord met een
lagere snelheidslimiet bij nat wegdek, wordt dit in
een leeg venster onder het betreffende verkeersbord
weergegeven.
Extra verkeersborden worden als volgt gefilterd:
–
Borden met betrekking tot sneeuw en ijs worden
alleen weergegeven bij een buitentemperatuur lager
dan 3 °C.
–
Borden met betrekking tot sneeuw
, regen of mist
worden alleen weergegeven als de ruitenwissers
zijn ingeschakeld en de buitentemperatuur lager is
dan 3 °C.
–
Borden met betrekking tot zware
goederenvoertuigen worden alleen weergegeven als
ze van toepassing zijn op voertuigen die minder dan
4 ton wegen.
–
Borden met betrekking tot landbouwvoertuigen
worden niet weergegeven.
Borden voor onder meer een inhaalverbod
verdwijnen na ongeveer 40 seconden van het
instrumentenpaneel.
Inschakelen / uitschakelen
Deze functie kan worden ingesteld met de toets MODE: selecteer in het menu
"Verkeersbord” "AAN” or "UIT”.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
86
Rijden
Werkingslimieten
Het systeem houdt geen rekening met lagere
snelheidslimieten die in de volgende gevallen van
kracht kunnen zijn:
–
Slecht weer (regen, sneeuw).
–
Luchtvervuiling.
–
T
rekken van een aanhanger.
–
Rijden met een noodreservewiel of
sneeuwkettingen.
–
Rijden met een niet door de fabrikant geleverde
ophangingsset.
–
Rijden met een band die met de
bandenreparatieset is gerepareerd.
–
Beginnende bestuurders.
Het systeem geeft de snelheidslimiet mogelijk niet
weer wanneer binnen een vooraf ingestelde tijd
geen bord met snelheidslimiet wordt gedetecteerd,
en in de volgende gevallen:
–
V
erkeersborden die afgeschermd, beschadigd of
vervormd zijn, of die niet aan de norm voldoen.
–
V
erouderde of onjuiste kaartgegevens.
–
Helling in de weg, waardoor het bord zich buiten
het beeld van de camera bevindt (bijvoorbeeld op
een heuvel).
–
V
eranderingen in de belading van de auto
waardoor de hoek van de camera significant is
veranderd (de werking van het systeem wordt
mogelijk onderbroken zodat de camera een
zelfkalibratie kan uitvoeren).
Snelheidsbegrenzer
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem voorkomt dat het voertuig de door de bestuurder ingestelde snelheid
overschrijdt.
De snelheid wordt geselecteerd als het voertuig
stilstaat terwijl de motor draait of wanneer er
wordt gereden met minimaal de 2
e versnelling
ingeschakeld.
De minimumsnelheid die kan worden
geprogrammeerd is 30 km/h.
Trap het gaspedaal helemaal in om de
geprogrammeerde snelheid te overschrijden. Als u
de snelheidsbegrenzer weer wilt gebruiken, laat het
gaspedaal geleidelijk los en ga terug een rijsnelheid
lager dan de ingestelde snelheid.
1. De functie snelheidsbegrenzer selecteren
2. De functie inschakelen / uitschakelen
3. Een snelheid instellen De status van de functie en ingestelde snelheid
worden op het scherm van het instrumentenpaneel
weergegeven.
Selecteren van de functie
► Draai de ring (
1) helemaal omlaag. De
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar is nog
niet actief.
Het display geeft OFF en de laatst ingestelde
snelheid weer.
Een snelheid instellen
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de
begrenzer in te schakelen, maar dan moet de motor
wel draaien.
De ingestelde snelheid verhogen:
►
Beweeg de knop (+) omhoog.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verhogen.
De ingestelde snelheid verlagen:
►
Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verlagen.
87
Rijden
6Inschakelen/uitschakelen
► Druk op de toets (2) om de snelheidsbegrenzer
in te schakelen.
OFF verdwijnt van het display en er wordt een
melding weergegeven waarin de inschakeling wordt
bevestigd.
Wanneer u nog een keer op de toets drukt, wordt
OFF opnieuw weergegeven en wordt er een melding
weergegeven om het uitschakelen te bevestigen.
De ingestelde snelheid
overschrijden
► Trap het gaspedaal helemaal in om de
geprogrammeerde snelheidslimiet te overschrijden.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld
en de ingestelde snelheid knippert.
Laat het voertuig langzamer rijden tot een snelheid
lager dan de ingestelde snelheid om de begrenzer
weer in te schakelen.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet het
contact af om het systeem te stoppen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het geheugen
opgeslagen.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en er worden
streepjes weergegeven.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Permanente
snelheidsbegrenzer
Wanneer voorzien op uw voertuig kan de snelheid
worden begrensd tot een vaste instelling.
Een sticker in het interieur geeft de
maximumsnelheid aan.
De permanente snelheidsbegrenzer is geen functie
van het type snelheidsregelaar. Deze functie kan
tijdens een rit niet door de bestuurder worden in- of
uitgeschakeld.
De maximumsnelheid is in eerste instantie ingesteld volgens de voorschriften van het
land waar het voertuig is verkocht.
De bestuurder kan de maximumsnelheid niet
aanpassen.
Als u de maximumsnelheid wilt aanpassen, neem
contact op met een PEUGEOT-dealer.
Snelheidsregelaar -
Specifieke adviezen
De snelheidsregelaar garandeert niet dat de wettelijke maximumsnelheid wordt
nageleefd en dat een veilige afstand tussen
voertuigen wordt aangehouden. De bestuurder
blijft verantwoordelijk voor zijn/haar rijgedrag.
Gebruik voor ieders veiligheid de
snelheidsregelaar alleen als de verkeerssituatie
het toelaat dat met een constante snelheid
gereden kan worden en dat een veilige afstand
kan worden bewaard.
Blijf alert wanneer de snelheidsregelaar is
ingeschakeld.Wanneer u een van de toetsen
voor het wijzigen van de ingestelde snelheid
ingedrukt houdt, kan de rijsnelheid plotseling
veranderen.