88
Rijden
Op een steile afdaling kan de snelheidsregelaar
niet voorkomen dat de auto de ingestelde
snelheid overschrijdt. Rem indien nodig om de
rijsnelheid te verlagen.
Op een steile helling of bij het trekken van
een zware aanhanger kan het voorkomen dat
de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of
vastgehouden.
Hoger dan de ingestelde snelheidU kunt tijdelijk harder rijden dan de
ingestelde snelheid door op het gaspedaal
te drukken (de geprogrammeerde snelheid
knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren naar de
ingestelde snelheid (wanneer deze snelheid weer
wordt bereikt, stopt de weergave van de snelheid
met knipperen).
Werkingslimieten Gebruik het systeem nooit in de volgende
situaties:
–
In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
–
In druk verkeer
.
–
Op bochtige of steile wegen.
–
Op gladde of overstroomde wegen.
–
Bij slechte weersomstandigheden.
–
W
anneer het zicht voor de bestuurder slecht is.
–
Bij rijden op een racecircuit.
–
Op een testbank.
–
Bij het gebruik van een noodreservewiel.
– Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en Snelheidsregelaar
- Specifieke adviezen voor meer informatie.
Dit systeem zorgt ervoor dat de bestuurder met behulp van de snelheidsregelaar met
een ingestelde constante snelheid kan rijden zonder
gas te geven.
Wanneer u een snelheid wilt opslaan of het systeem
wilt activeren, moet de rijsnelheid hoger zijn dan
30 km/h en moet minimaal de 2
e versnelling zijn
ingeschakeld.
1. De functie snelheidsregelaar selecteren
2. De functie inschakelen / uitschakelen
3. Een snelheid instellen
De functie van de snelheidsregelaar wordt
aangegeven met een controlelampje in de toerenteller en meldingen op het display van het
instrumentenpaneel.
Functie geselecteerd (groen) / uitgeschakeld
(grijs)
De functie selecteren
► Draai de ring ( 1) helemaal omhoog. De
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
actief en er is geen snelheid opgeslagen.
Het controlelampje gaat op het instrumentenpaneel branden.
Eerste keer activeren/instellen
van een snelheid
► Breng uw auto met het gaspedaal op de
gewenste snelheid.
►
Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+) om
deze op te slaan. Er wordt een melding op het
display van het instrumentenpaneel weergegeven
om aan te geven dat de functie is ingeschakeld.
De opgeslagen snelheid wordt op het display van
het instrumentenpaneel weergegeven.
Het voertuig houdt deze ingestelde snelheid vast.
Uitschakelen (OFF)
► Druk op de toets ( 2).
of
►
Druk het rem- of koppelingspedaal in.
Er wordt een melding op het display van het
instrumentenpaneel weergegeven om aan te geven
dat de functie is uitgeschakeld.
89
Rijden
6Opnieuw inschakelen
► Druk op de toets (2) nadat de snelheidsregelaar
is uitgeschakeld. Er wordt een melding op het
display van het instrumentenpaneel weergegeven
om aan te geven dat de functie weer is
ingeschakeld.
De auto neemt de laatst ingestelde snelheid weer
aan.
U kunt de procedure "eerste keer activeren" ook
herhalen.
Ingestelde snelheid wijzigen
U kunt de ingestelde snelheid op twee manieren
verhogen:
Zonder het gaspedaal te bedienen:
►
Beweeg de knop (+) omhoog.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verhogen.
Met behulp van het gaspedaal:
►
T
rap het gaspedaal in totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
►
Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+).
De ingestelde snelheid verlagen:
►
Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verlagen.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet het
contact af om het systeem te stoppen.
De ingestelde snelheden worden uit het geheugen
gewist als het voertuig stopt en het contact wordt
afgezet.
Storing
Bij een storing stopt de functie met werken en gaat het controlelampje uit.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Lane Departure Warning
System
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem registreert wanneer de bestuurder
onbedoeld een rijstrookmarkering (doorgetrokken of
onderbroken streep) overschrijdt.
Bovenaan de voorruit is in het midden een camera
geplaatst; deze camera houdt de weg in de gaten en
ziet rijstrookmarkeringslijnen en de positie van het
voertuig ten opzichte van deze lijnen.
Bij een rijsnelheid hoger dan 60 km/h wordt er een
alarm gegeven als het voertuig van zijn koers afwijkt.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
hoofdwegen.
Wanneer de voorruit is beschadigd, raden wij u
aan om contact op te nemen met een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats om de camera
eventueel te laten vervangen en/of kalibreren.
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als de
auto wordt gestart.
Deze twee verklikkerlampjes op het instrumentenpaneel gaan branden
om aan te geven dat het systeem controleert of aan
de werkingsvoorwaarden wordt voldaan.
90
Rijden
Als aan de voorwaarden wordt voldaan, gaan deze
twee verklikkerlampjes uit. Het systeem is dan
geactiveerd.
Als niet meer aan de werkingsvoorwaarden wordt
voldaan, blijft het systeem wel ingeschakeld maar is
het niet meer actief. Dit wordt aangegeven door het
blijven branden van deze twee verklikkerlampjes op
het instrumentenpaneel.
Werkingsvoorwaarden
Als het systeem is ingeschakeld, is het
systeem uitsluitend actief als aan de volgende
werkingsvoorwaarden wordt voldaan:
–
De auto rijdt vooruit.
–
Er is geen enkele storing in de auto gesignaleerd.
–
De auto rijdt met een snelheid van minimaal 60
km/h.
–
De rijstrookmarkering is goed zichtbaar
.
–
Het zicht is helder
.
–
De weg is recht (of maakt een flauwe bocht).
–
Het zichtveld is voldoende vrij van obstakels
(er wordt voldoende afstand tot de voorligger
gehouden).
–
Als de rijstrookmarkering wordt overschreden
(bijvoorbeeld bij het uitvoegen), mag de
richtingaanwijzer voor de richting waarin de rijstrook
wordt verlaten (rechts of links) niet zijn ingeschakeld.
–
De rijrichting van de auto komt overeen met het
verloop van de rijstrook.
Uitschakelen/inschakelen
► Druk op deze toets om de functie in of uit te
schakelen.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat het lampje in de
toets branden.
Als de functie weer wordt ingeschakeld, blijven de
twee controlelampjes op het instrumentenpaneel
branden totdat de rijsnelheid 60 km/u is.
De status van de functie blijft opgeslagen in het
geheugen nadat het contact is afgezet.
Detectie
Als er een afwijking naar links of rechts ten opzichte van de rijrichting wordt
gedetecteerd, gaat het controlelampje aan de
betreffende kant op het instrumentenpaneel
knipperen en hoort u een geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld, en
ongeveer 20 seconden nadat deze is uitgeschakeld,
wordt er geen waarschuwing gegeven.
Het is mogelijk dat er een waarschuwing wordt
gegeven bij het overschrijden van een pijl op de weg
of een niet-officiële markering (graffiti).
Er kunnen storingen in de detectie optreden: – als de rijstrookmarkeringen zijn
weggesleten;
–
als er weinig contrast is tussen het wegdek en
de markeringen.
Dit systeem wordt automatisch uitgeschakeld als de functie Stop & Start
actief is. Het systeem start opnieuw en herkent
de omstandigheden weer nadat het voertuig is
gestart.
Er kunnen storingen in de werking van het systeem optreden:
–
Als het voertuig een zeer zware lading vervoert
(vooral als deze niet goed in evenwicht is);
–
Bij slecht zicht (door bijvoorbeeld regen, mist
of sneeuw);
–
Bij weinig of juist heel veel licht (bijvoorbeeld
bij verblindend zonlicht of in het donker);
–
Als de voorruit vlak bij de camera vuil of
beschadigd is;
–
Als de
ABS, DSC, ASR of Intelligent Traction
Control niet werken.
Storing
Bij een storing gaat dit controlelampje, gaan de waarschuwingslampjes branden in
combinatie met een geluidssignaal en een melding
ter bevestiging op het display.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats.
91
Rijden
6Status van het
waarschuwingslampje
in de toetsMelding op het display Status van het symbool op
het displayGeluidssignaal Betekenis
Uit Lane Departure Warning
System ingeschakeld Waarschuwingslampjes
en
vast branden-
Het systeem wordt ingeschakeld, maar er wordt niet
aan de voorwaarden voor gebruik voldaan.
Uit Lane Departure Warning
System ingeschakeld -
-Het systeem wordt geactiveerd en er wordt
aan de voorwaarden voor gebruik voldaan: het
systeem kan ook geluidssignalen en visuele
waarschuwingen geven.
Uit - Waarschuwingslampje en
controlelampje
of
knippertJa
Het systeem is ingeschakeld en herkent de
voorwaarden voor gebruik: het geeft aan dat de
afstand tot de rijstrookmarkering links of rechts
groter wordt.
Aan Lane Departure Warning
System ingeschakeld -
NeeHet systeem is handmatig uitgeschakeld.
104
Praktische informatie
De tractiebatterij laden
(elektrisch)
Voor het opladen moet u het voertuig op een
eenheid voor opladen via een normaal stopcontact
of een opladen via een normaal stopcontact
(snelladen) aansluiten.
Om de tractiebatterij volledig op te laden moet u de
gewenste laadprocedure zonder onderbrekingen
volgen totdat de procedure automatisch wordt
beëindigd.
U kunt het opladen op elk moment stoppen
door 5 seconden op de vergrendeltoets van de
afstandsbediening te drukken en de laadstekker te
verwijderen. Zie voor snelladen ook de openbare
snellader.
De weergave van informatie over het opladen wordt
in de achteruitkijkspiegel weergegeven. Zie het
betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het
Display in de achteruitkijkspiegel.
Uit veiligheidsoverwegingen start de motor niet als de laadkabel op de laadaansluiting
van het voertuig is aangesloten.
Koelen van de tractiebatterij De ventilator in de motorruimte gaat tijdens
het laden aan om de geïntegreerde lader en de
tractiebatterij te koelen.
De spanning van de tractiebatterij uitbalanceren
Nadat het voertuig minstens een keer per week
volledig is opgeladen (100%), raden wij u aan om
het voertuig 4 uur niet te gebruiken.
In die tijd kan de spanning zich over de cellen
van de tractiebatterij verdelen (voor een
gelijkmatige spanning in alle cellen).
Dankzij dit proces blijft de accu in goede staat en
kan het laadniveau worden berekend.
Volledig lege tractiebatterij Zorg ervoor dat de accu nooit helemaal leeg
is (0%), om de levensduur van de tractiebatterij
te behouden en de accu niet te beschadigen.
Wanneer het laadniveau daalt tot 15%, wordt de
melding "LOW POWER MODE" op het display
in de achteruitkijkspiegel weergegeven. Als deze
melding onder het rijden wordt weergegeven,
accelereer dan niet te hard en laad het voertuig
zo snel mogelijk op.
Langdurig parkeren Voordat u het voertuig langere tijd parkeert,
moet u de tractiebatterij volledig opladen.
Parkeer het voertuig op een plek met een
temperatuur tussen 0 °C en 45 °C (wanneer
het voertuig wordt geparkeerd op een plek met
extreme temperaturen kan de tractiebatterij
beschadigd raken).
Ontkoppel de kabel uit de minklem (-) van de
12V-accu.
Controleer het laadniveau in de tractiebatterij
regelmatig en laad waar nodig bij. Wanneer
het voertuig langer dan een maand wordt
geparkeerd, zorg dan dat het laadniveau hoger
dan 50% blijft. Wanneer het voertuig zeer lang
wordt geparkeerd, laad het voertuig elke 2
maanden op.
Laad de laadkabel niet aangesloten.
Wanneer de tractiebatterij niet wordt gebruikt,
nemen de prestaties tijdelijk af. Na het parkeren
moet u de batterij meerdere keren opladen en
leeg laten lopen om de normale werking van de
tractiebatterij te herstellen.
Voorzorgsmaatregelen
Onze elektrische voertuigen zijn ontwikkeld in
overeenstemming met de aanbevelingen voor
maximale limieten voor elektromagnetische velden,
zoals uitgegeven door de International Commission
on Non-Ionizing Radiation Protection
(ICNIRP -
Richtlijnen 1998).
Dragers van pacemakers of vergelijkbare
apparaten
Vraag uw arts welke voorzorgsmaatregelen u moet nemen of vraag de fabrikant van uw
elektrische medische apparaat of de werking ervan
kan worden gegarandeerd in een omgeving die
voldoet aan de ICNIRP-aanbevelingen.
105
Praktische informatie
7Bij twijfelVersneld opladen: blijf niet in of in de buurt
van het voertuig, of in de buurt van de laadkabel
of de lader, zelfs niet voor korte tijd.
Snelladen: gebruik het systeem niet zelf en komt
niet in de buurt van openbare snelladers. Verlaat
het gebied en vraag iemand anders om het
voertuig op te laden.
Voorafgaand aan het laden
Versneld opladen Afhankelijk van de situatie:
►
Laat een elektricien controleren of de
elektrische installatie voldoet aan de geldende
normen en geschikt is voor het opladen van de
auto.
►
Laat een snellader
, geschikt voor het
betreffende voertuig, door een professionele
installateur installeren.
Gebruik bij voorkeur de kabel die bij het voertuig
of als accessoire is geleverd.
Neem voor meer informatie contact op met
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Snelladen Controleer of de openbare snellader en de
laadkabel geschikt zijn voor uw voertuig.
Tijdens het laden
Voer nooit werkzaamheden uit onder de motorkap:
–
Sommige gebieden blijven zeer heet, tot zelfs
één uur nadat het laden is beëindigd - kans op
brandwonden!
–
De ventilator kan op elk moment inschakelen -
kans op snijwonden of verstikking!
De prestaties van de tractiebatterij zijn afhankelijk van de buitentemperatuur en de
temperatuur in de tractiebatterij zelf.
Tijdens het opladen moet de buitentemperatuur
bij voorkeur tussen 0 °C en 45 °C liggen.
Laden is niet mogelijk als de temperatuur in de
tractiebatterij lager dan -5 °C of hoger dan 55 °C
is. De laadtijd kan langer zijn als de temperatuur
lager dan 0 °C is.
Bij lage temperaturen moet u het voertuig na het
afzetten van het contact onmiddellijk aansluiten.
Bij grote schommelingen in de inkomende stroomtoevoer kan het laadproces worden
gestopt.
►
Koppel de laadkabel los en wacht totdat het
stroomniveau weer normaal is.
Na het laden
Controleer of de laadklep is gesloten.
Aansluiten
► Zet het contact af.
► Open de laadklep, verwijder de beschermkappen
en controleer of er geen vuil aanwezig is op de
laadaansluiting.
Versneld opladen, Mode 3
► Sluit de laadkabel aan op de laadeenheid (waar
van toepassing).
►
V
erwijder de beschermkap van de laadstekker.
► Steek de laadstekker in de laadaansluiting van
de auto.
Het controlelampje in de klep gaat branden om te
bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Wanneer het laden is begonnen, wordt de
melding "CHARGING" op het display in de
achteruitkijkspiegel weergegeven, samen met de
stroomsterkte van de stroom die de tractiebatterij
in gaat.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen.
Voer de procedure opnieuw uit en controleer of alle
aansluitingen in orde zijn.
Snelladen, Mode 4
► Volg de gebruiksinstructies voor de openbare
snellader en selecteer een maximumvermogen van
50 kW.
106
Praktische informatie
Het laden start niet bij een vermogensniveau hoger dan 50 kW.
►
V
erwijder de beschermkap van de laadstekker op
de openbare snellader.
► Steek de laadstekker in de laadaansluiting van
de auto.
Het controlelampje in de klep gaat branden om te
bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Wanneer het laden is begonnen, wordt de
melding "CHARGING" op het display in de
achteruitkijkspiegel weergegeven, samen met de
stroomsterkte van de stroom die de tractiebatterij
in gaat.
Als dat niet het geval is, is het laden nog niet
begonnen. Afhankelijk van de melding in de
achteruitkijkspiegel gaat u als volgt te werk:
–
"UNPLUG&PLUG": verwijder de laadstekker en
plaats deze dan terug.
–
"WAITING x SEC": wacht een paar seconden
totdat de melding "DC CHARGE READY" wordt
weergegeven.
Loskoppelen
Het laden is voltooid en de melding "CHARGE
FULL" wordt op het display in de achteruitkijkspiegel
weergegeven.
Voordat u de laadstekker loskoppelt van de
laadaansluiting:
►
Onderbreek de stroom naar de laadeenheid
(waar van toepassing).
of
►
Druk 5 seconden op de vergrendeltoets van de
afstandsbediening.
De laadstekker ontgrendelt (wat wordt bevestigd
door het branden van het controlelampje boven de
laadaansluiting).
Versneld opladen, Mode 3
Wanneer de laadstekker is ontgrendeld, wordt
de melding "PLUGGED IN" op het display in de
achteruitkijkspiegel weergegeven.
►
V
erwijder de laadstekker binnen 30 seconden.
Als de laadstekker niet binnen 30 seconden wordt verwijderd, wordt deze automatisch
weer vergrendeld in de aansluiting en begint het
laden (de melding "CHARGING" wordt
weergegeven op het display in de
achteruitkijkspiegel).
Snelladen, Mode 4
Wanneer de laadstekker is ontgrendeld, wordt de
melding "CHARGE STOP" op het display in de
achteruitkijkspiegel weergegeven.
► Wacht totdat de melding "UNPLUG" wordt
weergegeven en verwijder dan de laadstekker.
Probeer de laadstekker nooit te verwijderen wanneer deze is vergrendeld
(controlelampje brandt permanent) - kans op
onherstelbare schade aan het
vergrendelmechanisme en de tractiebatterij wordt
niet opgeladen.
►
Plaats de beschermkappen terug op de
laadaansluiting en sluit de laadklep.
►
Haal de kabel los van de laadeenheid (waar van
toepassing).
Sneeuwkettingen
Onder winterse omstandigheden verbeteren sneeuwkettingen de tractie en het remgedrag
van de auto.
Uitsluitend de voorwielen mogen van sneeuwkettingen worden voorzien. Een
noodreservewiel mag niet worden voorzien van
een sneeuwketting.
Houd u altijd aan de ter plekke geldende regelgeving over het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximaal toegestane
snelheid.
Gebruik alleen kettingen die zijn bedoeld voor
montage op het type wiel van de auto:
11 5
Praktische informatie
7Niettemin is het raadzaam om regelmatig te
controleren of de accupoolklemmen goed vastzitten
(bij uitvoeringen zonder snelsluiting voor de
accupoolklemmen) en of de aansluitingen schoon
zijn.
Raadpleeg voordat u werkzaamheden uitvoert aan de 12 V-accu de
desbetreffende rubriek voor meer informatie en
de te nemen voorzorgsmaatregelen.
Uitvoeringen met het Stop & Start-systeem zijn voorzien van een speciale
12
V-loodaccu.
Deze accu mag uitsluitend worden vervangen
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Luchtfilter
Als de omgeving en het gebruik (veel stof, veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden
vervangen.
Interieurfilter
Als de omgeving en het gebruik (veel stof, veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden
vervangen.
Een verstopt interieurfilter kan de prestaties van de airconditioning verstoren en
onaangename geuren veroorzaken.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen tevens het oliefilter vervangen.
Roetfilter (diesel)
Als aanvulling op de katalysator levert dit filter
een actieve bijdrage aan het verbeteren van
de luchtkwaliteit door het tegenhouden van
onverbrande vuildeeltjes. Ook wordt zwarte
uitlaatrook voorkomen.
Werking
Dit filter, dat is opgenomen in het
uitlaatsysteem, slaat roetdeeltjes op. De
motormanagementcomputer regelt automatisch
en periodiek de verbranding van de opgeslagen
roetdeeltjes (regeneratie).
De regeneratie vindt plaats als aan
bepaalde voorwaarden met betrekking tot
het aantal opgeslagen roetdeeltjes en de
gebruiksomstandigheden van de auto wordt
voldaan. Als er een regeneratie plaatsvindt, kunt
u dit merken aan enkele verschijnselen (een
hoger stationair toerental, inschakelen van de
koelventilator, meer rook uit de uitlaat en hogere
temperatuur van de uitlaat) die geen gevolgen
hebben voor de werking van de auto en het milieu.
Nadat u langdurig met lage snelheden hebt gereden of nadat de motor langdurig
stationair heeft gedraaid, kan het in uitzonderlijke
gevallen voorkomen dat waterdamp bij de uitlaat
zichtbaar is bij het gas geven. Dit is niet van
invloed op de werking van de auto of het milieu.
Vanwege de hoge uitlaattemperatuur als gevolg van de normale werking van het
roetfilter is het raadzaam de auto uit de buurt van
brandbaar materiaal (gras, dorre bladeren,
dennenaalden, enz.) te parkeren om
brandgevaar te voorkomen.
Verzadiging/regeneratie
Bij het gevaar van verstopping van het roetfilter gaat dit lampje branden in
combinatie met een melding op het display van het
instrumentenpaneel.
Deze waarschuwing wijst op een beginnende
verzadiging van het roetfilter (veelvuldige stadsritten:
lage snelheden, verkeersopstoppingen, enz.).
Om het filter te regenereren wordt aangeraden zo
spoedig mogelijk, als de verkeerssituatie en -regels
dit toelaten, gedurende ongeveer 15 minuten met
een snelheid van meer dan 60 km/h en een toerental
hoger dan 2.000 t/min te gaan rijden (tot het lampje
uitgaat en de waarschuwing verdwijnt).
Zet de motor niet af voordat de regeneratie voltooid
is: als de regeneratie vaak wordt onderbroken, kan
de motorolie voortijdig vervuild raken. Het wordt
afgeraden om het regeneratieproces te voltooien
terwijl de auto stilstaat.