Page 17 of 208

HOOFDSTEUNEN
12) 13)
HOOFDSTEUNEN VOOR
De hoofdsteunen kunnen in hoogte
versteld worden: ga hiervoor als volgt te
werk.
Omhoog verstellen: breng de
hoofdsteun omhoog tot deze op zijn
plaats vastklikt.
Omlaag verstellen:druk op knop A
fig. 11 en breng de hoofdsteun omlaag.
“Anti-Whiplash” voorziening
De hoofdsteunen zijn uitgerust met een
“Anti-Whiplash” voorziening, die de
afstand tussen hoofd en hoofdsteun bij
een botsing achterop vermindert,
waardoor het zweepslageffect wordt
afgezwakt.De hoofdsteun kan bewegen wanneer
de leuning door het lichaam of de
hand van de inzittende wordt ingedrukt:
dit gedrag is normaal voor het systeem
en mag niet als een storing worden
beschouwd.
HOOFDSTEUNEN
ACHTER
(voor bepaalde versies/markten)
Er zijn twee in hoogte verstelbare
hoofdsteunen voor de achterste
zitplaatsen aanwezig. Bij sommige
versies is er ook een hoofdsteun voor
de middelste zitplaats.
Omhoog verstellen: breng de
hoofdsteun omhoog tot deze op zijn
plaats vastklikt.
Omlaag verstellen:druk op knop A
fig. 12 en breng de hoofdsteun omlaag.Verwijderen
Ga als volgt te werk om de
hoofdsteunen te verwijderen:trek de hoofdsteunen tot hun
maximumhoogte uit;
druk op de knoppen A en B fig. 12
aan de zijkanten van de twee steunen,
en verwijder de hoofdsteunen door
ze omhoog te trekken.
BELANGRIJK Zet, als de achterste
zitplaatsen worden gebruikt, de
hoofdsteunen altijd in de "volledig
uitgetrokken" stand.
BELANGRIJK
12)Voer de aanpassingen alleen uit
wanneer de auto stilstaat. De
hoofdsteunen moeten zodanig versteld
worden dat het hoofd en niet de nek
er tegenaan steunt. Alleen op deze manier
oefenen ze hun beschermende werking
uit.
13)Voor een optimale bescherming van de
hoofdsteun, moet de rugleuning zo zijn
ingesteld dat men rechtop zit en het hoofd
zich zo dicht mogelijk bij de hoofdsteun
bevindt.
11L0F0061C
12L0F0201C
15
Page 18 of 208

STUURWIEL
14) 15)
INSTELLINGEN
Het stuurwiel kan verticaal worden
versteld.
Om te verstellen, hendel A fig. 13
omlaag zetten in stand 1, het stuurwiel
in de meest geschikte stand zetten
en het op zijn plaats vergrendelen door
hendel A in stand 2 te zetten.
BELANGRIJK
14)De verstelling mag alleen bij stilstaande
auto en uitgeschakelde motor gebeuren.
15)Demontage-/montagewerkzaamheden,
waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting
of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij
montage van een diefstalbeveiliging) zijn
ten strengste verboden. Zulke
werkzaamheden kunnen de prestaties van
het systeem, de garantie en de veiligheid
in gevaar brengen waardoor de auto niet
meer aan de typegoedkeuring voldoet.
ACHTERUITKIJK-
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL
Deze spiegel is voorzien van een
beveiligingsmechanisme dat ervoor
zorgt dat de spiegel losschiet bij een
heftige botsing met de passagier.
Gebruik de hendel A fig. 14 om de
spiegel in twee standen te zetten:
normaal of anti-verblindingsstand.
BUITENSPIEGELS
Handmatig verstellen
Bedien, vanuit het interieur van het
voertuig, hendel A fig. 15 om de spiegel
te verstellen.
13L0F0078C14L0F0054C
16
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 19 of 208
Elektrisch verstellen
(voor bepaalde versies/markten)
De spiegels kunnen alleen worden
versteld met de contactsleutel in stand
MAR.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
kies de te verstellen zijspiegel (links
of rechts) met de schakelaar A fig. 16;
stel de spiegel af door schakelaar
B in de vier richtingen te bewegen.Handmatig inklappen
Indien nodig, de spiegels naar het
voertuig toe inklappen.
BELANGRIJK Tijdens het rijden moeten
de spiegels altijd uitgeklapt zijn.
BUITENVERLICHTING
Met de linkerhendel fig. 17 worden de
dagverlichting, het stadslicht, dimlicht,
de parkeerlichten, het grootlicht, de
richtingaanwijzers en het "Follow me
home"-systeem bediend.
De buitenverlichting werkt uitsluitend als
de contactsleutel in de stand MAR
staat.
Bij inschakeling van de
buitenverlichting, worden het
instrumentenpaneel en verschillende
bedieningselementen op het dashboard
verlicht.
15L0F0053C
16L0F0190C
17L0F0127C
17
Page 20 of 208

AUTOMATISCHE
INSCHAKELING
KOPLAMPEN
(AUTOLIGHT)
(Schemersensor)
(voor bepaalde versies/markten)
Deze op de voorruit geplaatste
infrarood-ledsensor detecteert samen
met de regensensor de verschillen
in sterkte van het omgevingslicht op
basis van de lichtgevoeligheid die in het
instellingenmenu is ingesteld: hoe
hoger de gevoeligheid, des te minder
buitenlicht er nodig is om de
buitenverlichting in te schakelen.
Inschakelen
De schemersensor wordt ingeschakeld
wanneer de ring A naar fig. 17
wordt
gedraaid. Op deze manier gaan,
afhankelijk van de sterkte van het
buitenlicht, het stadslicht en het
dimlicht automatisch branden.Wanneer de lichten door de sensor
worden ingeschakeld, kunnen ook de
mistlampen (voor bepaalde versies/
markten) en de mistachterlichten
ingeschakeld worden. Wanneer de
lichten automatisch uitgeschakeld
worden, worden ook de mistlampen en
het mistachterlicht (indien ingeschakeld)
uitgeschakeld. De volgende keer dat
de lichten automatisch ingeschakeld
worden, moeten de mistlampen
handmatig ingeschakeld worden (indien
nodig).
Bij actieve sensor kunnen
grootlichtsignalen worden gegeven,
maar het grootlicht zelf kan niet
ingeschakeld worden. Draai, om dit
licht in te schakelen, de ring A naaren activeer het vaste dimlicht.
Wanneer de lichten automatisch
ingeschakeld zijn en vervolgens door de
sensor uitgeschakeld worden, gaat
eerst het dimlicht en na enkele
seconden het stadslicht uit.
Als de geactiveerde sensor slecht
werkt, worden het stadslicht en het
dimlicht ongeacht de sterkte van het
omgevingslicht ingeschakeld en wordt
de storing van de sensor op het display
weergegeven. Het is ook mogelijk om
de sensor uit te schakelen en deze
lichten indien nodig handmatig in te
schakelen.BELANGRIJK De sensor kan niet de
aanwezigheid van mist detecteren.
Deze lichten moeten dus onder die
omstandigheden handmatig worden
ingeschakeld.
DAGVERLICHTING (DRL)
Dagverlichting
(voor bepaalde versies/markten)
16) 17)
Met de sleutel in de stand MAR en
schakelaar A fig. 17 naar standO
gedraaid, gaan de dagverlichting
automatisch branden; de overige
lichten en de interieurverlichting blijven
uit.
STADSLICHT / DIMLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand
MAR, de schakelaar A fig. 17 naar
. Als het dimlicht wordt
ingeschakeld, gaat de dagverlichting uit
en worden het stadslicht en het
dimlicht ingeschakeld. Het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Als de contactsleutel naar STOP wordt
gedraaid of wordt verwijderd en
schakelaar A wordt vanOnaar
gedraaid, gaan het stadslicht en de
kentekenplaatverlichting branden.
Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
18
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 21 of 208

PARKEERLICHTEN
Deze lichten kunnen alleen worden
ingeschakeld met de contactsleutel in
de stad STOP of verwijderd, door
schakelaar A fig. 17 eerst naar standO
en vervolgens naar stand
te
draaien. Het controlelampje
op
het instrumentenpaneel gaat branden.
Met behulp van de
richtingaanwijzerhendel kan de zijde
van de parkeerlichten (links of rechts)
gekozen worden.
GROOTLICHT
Om het grootlicht in te schakelen, moet
draaischakelaar A fig. 17 op
staan
en de hendel naar het stuurwiel voorbij
de aanslag worden getrokken. Het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Wanneer de hendel weer naar het
stuurwiel tot voorbij de aanslag wordt
getrokken, wordt het grootlicht
uitgeschakeld, gaat het dimlicht weer
branden en dooft het lampje
.
Het is niet mogelijk het grootlicht vast in
te schakelen wanneer de automatische
inschakeling van de verlichting actief
is.GROOTLICHTSIGNAAL
Trek hiervoor de hendel fig. 17 naar het
stuurwiel (instabiele stand), ongeacht
de stand van de draaischakelaar A.
Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de hendel fig. 17 in de (stabiele)
stand:
omhoog:wordt de richtingaanwijzer
rechts ingeschakeld;
omlaag:wordt de richtingaanwijzer
links ingeschakeld.
Controlelampje
ofknippert op het
instrumentenpaneel.
De richtingaanwijzers schakelen
automatisch uit wanneer het stuurwiel
weer wordt rechtgezet.
"Rijbaanwissel"-functie
Zet, als u het verwisselen van rijstrook
wilt aangeven, de linkerhendel korter
dan een halve seconde in de instabiele
stand.
De richtingaanwijzer aan de gekozen
kant knippert vijf maal en wordt
vervolgens automatisch uitgeschakeld."FOLLOW ME HOME"
SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte vóór het
voertuig gedurende een ingestelde
tijdsduur worden verlicht.
Inschakelen
Het "Follow Me Home" systeem wordt
ingeschakeld door de hendel fig. 17
naar het stuurwiel te trekken, tot de
eindaanslag.
Deze functie kan binnen 2 minuten
nadat de motor is afgezet ingeschakeld
worden. Met deze functie kunnen de
verlichting en het dimlicht worden
ingeschakeld.
De inschakeltijd van de koplampen kan
worden ingesteld door de hendel één
of meerdere keren naar het stuurwiel te
trekken (onstabiele positie). In dit geval
kan er gekozen worden uit 0, 30, 60,
90 tot maximaal 210 seconden.
Elke keer als de hendel wordt bediend,
gaat het waarschuwingslampje
op
het instrumentenpaneel branden. Op
het display verschijnt een bericht en de
voor de functie ingestelde tijdsduur.
Het lampje
gaat branden wanneer
de hendel voor het eerst wordt bediend
en blijft branden totdat de functie
automatisch wordt uitgeschakeld.
19
Page 22 of 208

Uitschakeling
De functie kan worden uitgeschakeld
door de koplampen of het stadslicht in
te schakelen, of door de linkerhendel
langer dan 2 seconden naar het
stuurwiel te trekken (onstabiele positie),
of door de startinrichting op MAR te
zetten.
"Follow me home" functie met
interactie met het Uconnect™
systeem
AlsUconnect™ geïnstalleerd is, blijft
het functiebeheer hetzelfde, maar vindt
dit plaats via interactie met het
Uconnect™ menu.
MISTLAMPEN /
MISTACHTERLICHTEN
(voor bepaalde versies/markten)
Druk op de knop
fig. 18 om de
mistlampen in- of uit te schakelen. Druk
nogmaals op de knop om de lichten
uit te schakelen. Bij brandende
mistlampen gaat het controlelampje
op het instrumentenpaneel
branden.
Mistachterlichten
Druk op
fig. 18 om het licht in- of uit
te schakelen.Het mistachterlicht gaat alleen branden
als het dimlicht of de mistlampen voor
zijn ingeschakeld. Druk opnieuw op
de knop om het licht uit te schakelen,
of schakel het dimlicht of de
mistlampen voor uit (voor bepaalde
versies/markten).
BELANGRIJK
16)De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waarin het verplicht
is om de lichten overdag in te schakelen,
waar dit niet verplicht is, is het gebruik van
de dagverlichting toegestaan.
17)De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
INTERIEUR-
PLAFONDVERLICHTING
VOOR
Schakelaar A fig. 19 wordt gebruikt om
de plafondverlichting aan en uit te
schakelen.
Standen schakelaar A:
middelste stand (stand 1): de
lampjes C en D gaan aan/uit bij het
openen/sluiten van de portieren;
links ingedrukt (stand 0): de lampjes
C en D blijven altijd gedoofd;
rechts ingedrukt (stand 2): de
lampjes C en D blijven altijd
ingeschakeld.
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
Standen schakelaar B fig. 19:
middelste stand (stand 1): de
lampjes C en D blijven altijd gedoofd;
18L0F0417C
19L0F0051C
20
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
VERLICHTING
Page 23 of 208

links ingedrukt (stand 0): het lampje
C gaat aan;
rechts ingedrukt (stand 2): het
lampje D gaat aan.
BELANGRIJK Controleer, voordat het
voertuig verlaten wordt, of de
plafondverlichting uit is; zo wordt
voorkomen dat de accu ontlaadt als de
portieren eenmaal gesloten zijn. Als er
een lampje per ongeluk is blijven
branden, wordt de plafondverlichting in
ieder geval ongeveer 15 minuten na
het uitzetten van de motor automatisch
uitgeschakeld.
Diffuus licht op het dashboard
Diffuus licht op het dashboard wordt
tegelijk met de plafondverlichting voor
ingeschakeld.
Tijdregeling plafondverlichting
Bij sommige versies zijn er om
het in-/uitstappen in het donker en op
slecht verlichte plaatsen te
vergemakkelijken twee tijdregelingen
voorzien.
bij het instappen in de auto;
bij het uitstappen uit het voertuig.
RUITENWISSERS/
ACHTERRUITWISSER
Met de rechter hendel fig. 20 worden
de ruitenwisser/-sproeier en de
achterruitwisser en -sproeier bediend.
Werkt alleen met de contactsleutel
in de stand MAR.
RUITENSPROEIER /
-WISSER
6) 7)
Draaischakelaar A fig. 20 heeft vier
verschillende standen:
Ruitenwissers uit.
Wissen met interval.
Langzaam continu wissen.
Snel continu wissen.Zet de hendel omhoog (onstabiele
stand) om de tijdelijke snelle wisstand in
te schakelen. Bij het loslaten keert de
hendel terug naar de beginstand en
wordt de werking van de ruitenwissers
automatisch afgebroken.
Met draaischakelaar A fig. 20 in stand
, wordt de wissnelheid
automatisch aan de voertuigsnelheid
aangepast.
Bij ingeschakelde ruitenwissers, wordt
bij het inschakelen van de
achteruitversnelling, ook de
achterruitwisser automatisch
ingeschakeld.
REGENSENSOR
(voor bepaalde versies/markten)
18)8) 9)
Deze bevindt zich achter de
achteruitkijkspiegel, in contact met de
voorruit fig. 21 en detecteert de
aanwezigheid van regen en regelt het
wissen van de voorruit aan de hand van
de hoeveelheid water op de ruit.
Inschakelen
De sensor wordt geactiveerd wanneer
de ring A fig. 20 naar de stand
wordt gedraaid: de frequentie van
de wisslagen wordt aangepast aan
de hoeveelheid water op de voorruit.
20L0F0126C
21
Page 24 of 208

De gevoeligheid van de regensensor
kan in het Set-up-menu ingesteld
worden (zie paragraaf "Display" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
bedieningspaneel").
ACHTERRUITWISSER /
-SPROEIER
10)
Zet draaischakelaar B fig. 20 van stand
naar standom de
achterruitwisser als volgt in te
schakelen:
wissen met interval wanneer de
ruitenwissers voor niet werken;
synchroon wissen (met de halve
wisfrequentie) als de ruitenwissers voor
werken;
continu wissen met ingeschakelde
achteruitversnelling en bediening.Bij ingeschakelde ruitenwisser voor en
ingeschakelde achteruitversnelling, is
de werking van de achterruitwisser
op dezelfde wijze continu.
Door de hendel naar het dashboard te
trekken (onstabiele stand), wordt de
achterruitsproeier ingeschakeld. Als de
hendel ten minste een halve seconde
in deze stand wordt gehouden, dan
wordt ook de achterruitwisser
ingeschakeld. Door de hendel los te
laten, wordt de automatische
wis-/wasregeling ingeschakeld, net als
voor de ruitenwisser voor.
Deze functie wordt uitgeschakeld zodra
de hendel wordt losgelaten.
BELANGRIJK
18)Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als de voorruit moet worden
schoongemaakt.
BELANGRIJK
6)Gebruik de ruitenwissers nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit
te verwijderen. Onder dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting
van de ruitenwisser de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser
enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als
de werking van de ruitenwisser hierna
niet is hersteld (ook niet na de motor
opnieuw te hebben gestart), neem dan
contact op met het Lancia Servicenetwerk.
7)Schakel de ruitenwisser niet met van
de ruit opgeheven wisserblad in.
8)Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een wastunnel.
9)Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit zit.
10)Gebruik de achterruitwisser nooit
om opgehoopte sneeuw of ijs te
verwijderen. Onder dergelijke
omstandigheden kan de ruitenwisser
overbelast raken en wordt de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser
enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als
de werking van de ruitenwissers hierna
niet is hersteld, neem dan contact op met
het Lancia Servicenetwerk.
21L0F0188C
22
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG