Rijden
Tijdens het stationair draaien duurt het heel
l an
g
voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens het warmdraaien zijn echter
de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen bijzonder hoog. Daarom na het star-
ten direct wegrijden. Hoge toerentallen ver-
mijden.
Bandenspanning aanpassen.
Als de banden de juiste bandenspanning
hebben, vermindert dat de weerstand met
het wegdek waardoor het brandstofverbruik
afneemt. Als u de bandenspanning een beet-
je (+0,2 bar (2,9 psi / 20 kPa)) verhoogt, kunt
u brandstof besparen.
Als u genoegen neemt met een beetje minder
comfort, dan kunt u de banden tot de aanbe-
volen bandenspanning voor een volledig be-
laden wagen oppompen. Dit geldt ook wan-
neer u alleen en zonder bagage rijdt.
Let er bij het kopen van nieuwe banden op
dat ze geoptimaliseerd zijn voor het rollen
met de minst mogelijke weerstand.
Onnodige ballast vermijden
Hoe lichter de wagen, des te zuiniger en eco-
logischer u zult rijden. Met een extra gewicht
van bijvoorbeeld 100 kg neemt het brand-
stofverbruik toe met maximaal 0,3 liter/100
km.
Verwijder alle voorwerpen en onnodige bal-
last uit de wagen. Verwijder optionele uitrustingen en onnodi-
ge acc
essoires
Hoe aerodynamischer de wagen, des te min-
der het brandstofverbruik. Accessoires en op-
tionele uitrustingen (zoals dakdragersyste-
men of fietsenrekken) verminderen het aero-
dynamische voordeel.
Daarom wordt aangeraden deze onnodige
optionele uitrustingen en dakdragersyste-
men te verwijderen, en vooral als u met hoge
snelheden wilt rijden.
Andere factoren waardoor het brandstofver-
bruik toeneemt (voorbeelden):
● Storing in motormanagement.
● Rijden in de bergen.
● Rijden met aanhangwagen. ATTENTIE
Pas de snelheid aan en houd een veilige af-
st and aan t
ot uw voorliggers afhankelijk van
het zicht, het klimaat, het wegdek en het ver-
keer. Motorregeling en uitlaatgasrei-
nigin
g
s
systeem
Inleiding tot thema ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kun-
nen enorm heet w or
den. Hierdoor kan brand
ontstaan.
● Parkeer de wagen zo dat geen enkel onder-
deel v
an het uitlaatsysteem in contact kan
komen met brandbare materialen (zoals
droog gras).
● Breng nooit een bodembeschermingslaag
of corr
osiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, hitteschilden of dieselroetfilter aan. Controlelampjes
Springt aan
Storing in het benzi-
nemotormanage-
ment.Zo snel mogelijk een gespeciali-
seerde werkplaats opzoeken en
de motor laten controleren.
Springt aan
Voorgloeisysteem
(dieselmotoren).
Het voorgloeisysteem van de
motor werd geactiveerd. Wan-
neer het controlelampje uit gaat,
kunt u de motor direct weer star-
ten.
»
211
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
Knippert
Storing in het die-
selmotormanage-
ment.Indien het lampje knippert tij-
dens het rijden, laat de motor
dan zo snel mogelijk nakijken in
een gespecialiseerde werk-
plaats.
Springt aan
Storing in uitlaat-
gascontrolesys-
teem.Snelheid minderen en voorzich-
tig naar de dichtstbijzijnde ge-
specialiseerde werkplaats rijden
en de motor laten controleren.
Knippert
Door cilinderover-
slag kan de kataly-
sator worden be-
schadigd.Snelheid minderen en voorzich-
tig naar de dichtstbijzijnde ge-
specialiseerde werkplaats rijden
en de motor laten controleren.
Springt aan
Roetfilter verstopt.›››
pag. 213 Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
g
aan sommig
e c
ontrole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele secon-
den gaan de lampjes uit. ATTENTIE
Houd u aan de verkeersregels als u terwijl u
rijdt het die
selroetfilter reinigt. ●
Rijd al l
een door als het zicht, het klimaat,
het wegdek en het verkeer dat toelaten.
● Breng de veiligheid van de overige wegge-
bruikers
niet in gevaar. VOORZICHTIG
Let altijd op de brandende controlelampjes
en neem de d aarbij behor
ende beschrijvingen
en aanwijzingen in acht om geen schade aan
de wagen te veroorzaken. Let op
Zolang de controlelampjes , , of
b lij
ven branden, kunnen er storingen in de
motor zijn; daardoor kan het brandstofver-
bruik toenemen en de motor vermogen verlie-
zen. Katalysator
De katalysator wordt gebruikt voor nabehan-
delin
g
v
an de uitlaatgassen waardoor de uit-
stoot van schadelijke gassen wordt vermin-
derd. Voor een langere gebruiksduur van het
uitlaatsysteem en de katalysator van de ben-
zinemotor:
● Alleen loodvrije benzine tanken.
● Nooit de tank helemaal leegrijden.
● Nooit te veel motorolie bijvullen ›››
pag.
290. ●
De wag
en niet slepen. Gebruik de startka-
bels ›››
pag. 54.
Als u tijdens het rijden overslaan van de ont-
steking, vermogensverlies en slecht rond-
draaien van de motor constateert, de snel-
heid onmiddellijk verlagen en de wagen door
een gespecialiseerde werkplaats laten con-
troleren. Onverbrande brandstof zou zo in het
uitlaatsysteem en dus in de atmosfeer kun-
nen komen. Bovendien kan de katalysator
door oververhitting ook worden beschadigd. Milieu-aanwijzing
Ook bij een goed werkend uitlaatgasreini-
ging s
systeem kan bij bepaalde bedrijfsfunc-
ties van de motor een zwavelachtige uitlaat-
gaslucht ontstaan. Dit hangt van het percen-
tage zwavel in de brandstof af. Roetfilter
Het dieselroetfilter filtert de roetdeeltjes van
het
uitl
aat
gas, houdt ze vast en verbrandt ze.
Voor een goede werking van het verbran-
dingsproces raadt SEAT af kort achter elkaar
korte ritten te maken.
● Alleen dieselolie met een laag zwavelge-
halte t
anken ›››
pag. 282.
● Nooit benzine of stookolie tanken.
● Nooit biodiesel tanken. Een door de fabri-
kant
van de dieselolie geproduceerd
212
Rijden
mengsel dat biodiesel bevat, mag gebruikt
w or
den mits
dat mengsel voldoet aan het-
geen beschreven wordt in de norm EN 590
››› pag. 282.
● Nooit de tank helemaal leegrijden.
● Nooit te veel motorolie bijvullen ›››
pag.
290.
● De wagen niet slepen. Gebruik de startka-
bels ›
›› pag. 54.
Om verstopping van het dieselroetfilter terug
te dringen, is het mogelijk dat in wagens met
een automatische versnellingsbak het motor-
toerental licht stijgt om het dieselroetfilter
automatisch te reinigen. In dit geval brandt
het controlelampje echter niet .
Controlelampje
Als het controlelampje gaat branden,
moet u ervoor zorgen dat het filter zichzelf
reinigt door een hiervoor geschikte rijwijze.
Rijd ongeveer 15 minuten in de vierde of vijf-
de versnelling (automatische versnellings-
bak: keuzehendelstand S) met een snelheid
van ten minste 60 km/u (37 mph) en een mo-
tortoerental rond 2.000 tpm. Hierdoor stijgt
de temperatuur en wordt het roet in het filter
verbrand. Wanneer het filter met succes ge-
reinigd is, gaat het controlelampje uit.
Als het controlelampje niet uitgaat of als
de drie controlelampjes gaan branden (roet-
filter , storing in het uitlaatgascontrolesys- teem en voorgloeien
), br
eng uw auto
dan naar een gespecialiseerde werkplaats
om de storing te laten verhelpen. ATTENTIE
● Altijd u w s
nelheid aan de terrein-, weg- en
verkeersomstandigheden aanpassen. On-
danks de rijaanbevelingen dient u altijd de
verkeersvoorschriften in acht te nemen. Milieu-aanwijzing
Ook bij een goed werkend uitlaatgasreini-
ging s
systeem kan bij bepaalde bedrijfsfunc-
ties van de motor een zwavelachtige uitlaat-
gaslucht ontstaan. Dit hangt van het percen-
tage zwavel in de brandstof af. Aanwijzingen voor het rijden
Rijden in het b
uit
enland In sommige landen zijn veiligheidsnormen
en
v
oor
schriften inzake uitlaatgassen van
kracht die kunnen afwijken van de techni-
sche kenmerken van deze wagen. SEAT be-
veelt aan om, alvorens te vertrekken naar het
buitenland, te informeren bij een Technische
Dienst over de wettelijke bepalingen en over
de volgende punten: ●
Moet de wag
en technisch op de rit in het
buitenland worden voorbereid, b.v. door het
aanpassen van de lampen?
● Beschikt men over het nodige gereed-
sch
ap, diagnoseapparatuur en reserveonder-
delen voor inspecties en reparaties?
● Zijn er SEAT-dealers in het land van be-
stemmin
g?
● In wagens met benzinemotor: is er lood-
vrije benz
ine met voldoende hoog octaange-
tal?
● In wagens met dieselmotor: is er zwavelar-
me dieselbr
andstof?
● Zijn in het land van bestemming geschikte
motoro
lie (››› pag. 290) en vloeistoffen van
andere systemen verkrijgbaar die aan de
SEAT-specificaties voldoen?
● Werkt in het land van bestemming het navi-
gatiesy
steem dat af fabriek gemonteerd is
met de beschikbare navigatiegegevens?
● Zijn er speciale banden vereist in het land
van bes
temming? VOORZICHTIG
SEAT kan niet aansprakelijk gesteld worden
voor s c
hade aan de wagen door een brand-
stof van lage kwaliteit, een gebrekkige servi-
ce of de niet-beschikbaarheid van originele
onderdelen. 213
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
Auto Hold-functie* Afb. 205
Deel van de middenconsole: toets
v an Aut
o Ho
ld. Het controlelampje in de toets brandt wan-
neer de f
u
nctie Aut
o Hold ingeschakeld is.
Als de functie Auto Hold ingeschakeld is,
helpt deze functie de bestuurder als de wa-
gen vaak of gedurende een langere tijd met
draaiende motor stilgezet moet worden (bijv.
op hellingen, voor een stoplicht of in files
waarbij constant gestart en gestopt wordt).
Als de functie Auto Hold ingeschakeld is,
wordt automatisch voorkomen dat de stil-
staande wagen zich in beweging kan zetten,
zonder dat het rempedaal nodig is om de wa-
gen in stilstand te houden.
Als het systeem detecteert dat de wagen stil-
staat, zorgt de functie Auto Hold ervoor dat
de wagen stil blijft staan. U kunt in dit geval
het rempedaal loslaten. Als de bestuurder het rempedaal kort intrapt
of het g
aspedaal intrapt om te gaan rijden,
dan laat de functie Auto Hold de rem los. De
wagen gaat conform de helling rijden.
Als een van de benodigde voorwaarden voor
de functie Auto Hold met stilstaande wagen
afwijkt, wordt het systeem uitgeschakeld en
gaat het controlelampje van de toets uit
››› afb. 205. De elektronische parkeerrem
wordt indien nodig ingeschakeld om de wa-
gen op een veilige manier te parkeren ››› .
V oor
w
aarden om de wagen met de functie
Auto Hold stilstaand te houden:
● Het bestuurdersportier is gesloten.
● De bestuurder heeft de veiligheidsgordel
omge
gespt.
● De motor is gestart.
● Het ASR-systeem is ingeschakeld ›››
pag.
196.
Automatisch in- en uitschakelen van de func-
tie Auto Hold
Indien voordat het contact wordt uitgezet de
functie Auto Hold werd ingeschakeld met de
knop AUTO HOLD , blijft de functie automatisch
in g
e
schakeld na het opnieuw aanzetten van
het contact.
Werd de functie Auto Hold niet ingeschakeld,
dan blijft die automatisch uitgeschakeld na
het opnieuw aanzetten van het contact. Permanent inschakelen van Auto Hold
Telken
s wanneer de motor wordt aangezet,
moet de functie Auto Hold opnieuw worden
ingeschakeld. Als u de functie Auto Hold ech-
ter permanent wilt inschakelen, dan moet in
het menu Instellingen en het submenu
Automatisch vasthouden het "merkte-
ken" ›››
pag. 28 geactiveerd worden.
De functie Auto Hold wordt automatisch in-
geschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan:
Aan alle punten moet tegelijkertijd ››› worden
voldaan:
SchakelbakAutomatische ver-
snellingsbak
1.De wagen wordt op een vlakke ondergrond of op
een helling op zijn plaats gehouden met het rem-
pedaal.
2.De motor werkt "regelmatig".
3.Op een helling is de 1e
versnelling ingescha-
keld als de wagen omh-
oog rijdt, of de achter-
uitversnelling als de
wagen omlaag rijdt. Het
koppelingspedaal moet
ingetrapt zijn en inge-
trapt worden gehou-
den.De rijstand R, D of S is
ingeschakeld. 218
Bedienen
Wagens met automatische versnellingsbak
● Trap wanneer de wagen is stilgezet het
r emped
aal
in en houd het rempedaal inge-
trapt. De motor gaat uit.
● Haal uw voet van het rempedaal om de mo-
tor opnieuw t
e starten.
● Als de keuzehendel in de stand P staat,
s
tart de motor pas als er geen rijstand inge-
schakeld is of het gaspedaal ingetrapt wordt.
Belangrijke voorwaarden voor automatisch
uitschakelen van motor
● De bestuurder moet de veiligheidsgordel
omge
gespt hebben.
● Het bestuurdersportier moet gesloten zijn.
● De motorkap is gesloten.
● De in de fabriek ingebouwde trekhaak is
niet elektri
sch op een aanhangwagen aange-
sloten.
● Er is sprake van een minimale motortempe-
ratuur
.
● Het stuurwiel mag niet verder van 270° ver-
draaid wor
den.
● De wagen is na de laatste stop verplaatst.
● Bij wagens met Climatronic: de tempera-
tuur in het int
erieur bevindt zich in het vooraf
ingestelde temperatuurbereik.
● Er is geen hele hoge of hele lage tempera-
tuur in g
esteld. ●
De ontw a
semingsfunctie van de aircondi-
tioning is niet ingeschakeld.
● Bij wagens met Climatronic: de ventilator is
niet bij een hog
e snelheid handmatig inge-
steld.
● De ladingstoestand van de wagenaccu is
vol
doende.
● De temperatuur van de wagenaccu is niet
te laag of
te hoog.
● De wagen bevindt zich niet op een steile
helling.
● D
e voorwielen zijn niet te veel gedraaid.
● De voorruitverwarming is niet uitgescha-
keld.
● D
e achteruitversnelling is niet geschakeld.
● Het inparkeersysteem (Park Assist) is niet
inge
schakeld.
Voorwaarden voor automatisch opnieuw
starten
De motor wordt automatisch gestart als aan
de volgende voorwaarden wordt voldaan:
● Als het interieur te warm of te koud wordt.
● Als de wagen in beweging wordt gezet.
● Als de spanning van de wagenaccu af-
neemt. Voor
waarden die ervoor zorgen dat de wagen
met de sl
eutel gestart moet worden
De motor moet handmatig worden gestart als
aan de volgende voorwaarden is voldaan:
● Als de bestuurder de veiligheidsgordel af-
doet.
● Al
s het bestuurdersportier geopend wordt.
● Als de motorkap geopend wordt.
● Bij wagens met handgeschakelde versnel-
lings
bak: als een versnelling ingeschakeld is.
Start-Stop-functie handmatig in- en uitscha-
kelen
● Druk de knop op de middencon
sole
››› afb. 206 in.
● Als de Start-Stop-functie uitgeschakeld is,
brandt het
controlelampje in de toets.
Als de wagen in de Stop-modus staat wan-
neer de functie handmatig wordt uitgescha-
keld, dan wordt de motor onmiddellijk ge-
start. ATTENTIE
Als de motor uitgeschakeld is, werken de
rembek r
achtiging en de stuurbekrachtiging
niet.
● Laat de wagen nooit bewegen wanneer de
motor uits
taat.220
Bedienen
● In p ark
eerp
laatsen die haaks op het weg-
dek staan: druk de toets bij een snelheid
van maximaal 50 km/u (31 mph) twee keer
in. Als de functie in werking is, brandt het
controlelampje in de toets ››› afb. 212.
● Druk indien nodig de toets opnieuw in
om de park
eermodus te wijzigen.
● Zet het knipperlicht aan aan de kant waar u
een open ruimte om te p
arkeren wilt detecte-
ren: Op het display in het instrumentenpa-
neel wordt de desbetreffende zijde van het
wegdek weergegeven.
Parkeren
● Bij parallel aan wegdek parkeren: rijd de
wagen met
een snelheid van 40 km/u (25
mph) en op een afstand tussen 0,5 m en 2 m
langs de open ruimte.
● Bij haaks op wegdek parkeren: rijd de wa-
gen met
een snelheid van 20 km/u (12 mph)
en op een afstand tussen 0,5 m en 2 m langs
de open ruimte.
● Het beste parkeerresultaat krijgt u, als u uw
wagen
zo parallel mogelijk ten opzichte van
de geparkeerde wagens resp. de stoeprand
houdt.
● Als op het display in het instrumentenpa-
neel een ge
schikte open ruimte wordt weer-
gegeven, zet de wagen dan stil en schakel de
achteruitversnelling in.
● Volg de aanwijzingen op het display in het
instrument
enpaneel. ●
Laat na enig
e tijd het stuurwiel los wanneer
de volgende waarschuwing ››› wordt weer-
g e
g
even: Het systeem neemt het
stuurwiel actief over! Houd de
omgeving in de gaten.
● Houd de omgeving in de gaten en geef
voorz
ichtig gas, met maximaal 7 km/u (4
mph).
● Het inparkeersysteem bedient all
een het
stuurwiel tijdens de manoeuvre. De bestuur-
der bedient het gaspedaal, het koppelings-
pedaal en het rempedaal.
● Volg de visuele aanwijzingen en de akoesti-
sche s
ignalen van het inparkeersysteem tot
de manoeuvre voltooid is.
● Het inparkeersysteem stuurt de wagen zo-
wel n
aar voren als naar achteren tot de wa-
gen recht in de open ruimte staat.
● De manoeuvre is voltooid wanneer de daar-
bij behorende w
aarschuwing op het display
in het instrumentenpaneel wordt weergege-
ven.
De parkeermanoeuvre vroegtijdig beëindigen
of onderbreken
Het inparkeersysteem onderbreekt de ma-
noeuvre voortijdig als een van de volgende
situaties zich voordoet:
● Indrukken toets .
● De wagen rijdt harder dan 7 km/u (4 mph).
● De bestuurder neemt de besturing over. ●
De park
eermanoeuvre is niet voltooid en er
zijn zes minuten verstreken vanaf het mo-
ment dat de automatische stuurwielhulp in-
geschakeld werd.
● Er wordt een schuifdeur geopend. Om de
manoeuvr
e af te maken, sluit u de schuifdeur
en drukt u de toets opnieuw in.
● Er treedt een storing in het systeem (sys-
teem tijdelijk niet
beschikbaar) op.
● De ASR is uitgeschakeld, of de ASR of de
ESC grijpt
in. ATTENTIE
Tijdens het parkeren met het inparkeersys-
teem dr aait
het stuurwiel snel zelfstandig
rond. Als u uw handen in de openingen van
het stuurwiel steekt, kunt u zichzelf verwon-
den. Let op
● Het inp ark
eersysteem heeft zijn beperkin-
gen. U kunt met het inparkeersysteem bij-
voorbeeld niet in krappe bochten parkeren.
● Hoewel het inparkeersysteem weet dat er
niet v
oldoende ruimte is om de wagen te par-
keren, wordt op het display in het instrumen-
tenpaneel toch deze ruimte weergegeven. In
dit geval wordt u aangeraden de parkeerma-
noeuvre niet uit te voeren.
● Als u voortijdig tussen de vooruit- en ach-
teruitv
ersnelling schakelt (d.w.z. voordat het226
BedienenBediening in wagens zonder optisch parkeersys-
teem (OPS)
De aanduiding
automatisch in-
schakelen:Schakel de achteruitrijversnelling
bij ingeschakeld contact of draai-
ende motor in. Modus 1 wordt
weergegeven.
Schakel de dis-
playweergave
handmatig uit:
Druk op een toets om het gebied
op de radio of het navigatiesys-
teem te selecteren
››› brochure Ra-
dio of ››› brochure Navigatiesys-
teem.
OF: druk op de knop
op het
scherm.
OF: Na het uitschakelen van het
contact wordt het beeld van de ach-
teruitkijkcamera kort op het scherm
weergegeven.
De aanduiding
uitschakelen door
de achteruitrijver-
snelling uit te
schakelen:Het beeld wordt na ongeveer 10 se-
conden uitgeschakeld.
De aanduiding
uitschakelen door
vooruit te rijden:Rijd vooruit met een minimale snel-
heid van ca. 15 km/u (9 mph).
Bediening in wagens met optisch parkeersysteem
(OPS)
De aanduiding
automatisch in-
schakelen:Schakel de achteruitrijversnelling
bij ingeschakeld contact of draai-
ende motor in. Modus 1 wordt
weergegeven.
Schakel de dis-
playweergave
handmatig uit:
Druk op een toets om het gebied
op de radio of het navigatiesys-
teem te selecteren ››› brochure Ra-
dio of ››› brochure Navigatiesys-
teem.
OF: druk op de knop
op het
scherm.
OF: Na het uitschakelen van het
contact wordt het beeld van de ach-
teruitkijkcamera kort op het scherm
weergegeven.
Indrukken toets .
De aanduiding
uitschakelen door
de achteruitrijver-
snelling uit te
schakelen:Onmiddellijk hierna wordt de aan-
duiding van het OPS weergegeven.
De aanduiding
uitschakelen door
vooruit te rijden:Rijd vooruit met een minimale snel-
heid van ca. 10 km/u (6 mph). Bijzonderheden
1) Gebruik de achteruitkijkcamera in de volgen-
de gevallen niet:
– Als er een storing in de dynamische regeling van het
onderstel (DCC) optreedt.
– Als het beeld niet duidelijk of betrouwbaar wordt
weergegeven (weinig zicht of vieze lens).
– Als de ruimte achter de wagen niet duidelijk en in zijn
geheel herkend wordt.
– Als achter in de wagen te veel lading ligt.
– Als de bestuurder niet bekend is met het systeem.
1) Gebruik de achteruitkijkcamera in de volgen-
de gevallen niet:
– Als de achterklep geopend is.
– Als de stand of de inbouwhoek van de camera is ver-
anderd (bijv. na een aanrijding), moet u het systeem in
een gespecialiseerde werkplaats laten nakijken.
2) Gezichtsbedrog door de camera (voorbeel-
den)
De beelden van de achteruitrijcamera zijn tweedimen-
sionaal. Gleuven in het wegdek of voorwerpen die uit de
grond of andere wagen steken, zijn moeilijk herkenbaar,
of worden niet weergegeven vanwege het ontbreken van
diepte van het schermbeeld.
Het lijkt soms alsof een voorwerp of een andere wagen
dichter bij of verder weg staat dan dat het voorwerp of
de wagen werkelijk staat:
– Bij het overgaan van een vlakke ondergrond naar een
helling.
– Bij het overgaan van een helling naar een vlakke on-
dergrond.
– Als achter in de wagen te veel lading ligt.
– Bij het naderen van uitstekende voorwerpen. Deze
voorwerpen kunnen bij het achteruitrijden buiten de ge-
zichtsveld van de camera vallen. Cameralens schoonmaken
M
aak
de c
ameralens schoon en houd de ca-
meralens vrij van sneeuw en ijs:
230
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Weergave op het display
Het s
nelheid
sregelsysteem is in verscheide-
ne versies beschikbaar. In wagens met multi-
functie-indicator (MFA) wordt de geprogram-
meerde snelheid op het display in het instru-
mentenpaneel weergegeven.
Status afb. 218:
GRA tijdelijk uitgeschakeld. De gepro-
grammeerde snelheid wordt in kleine cij-
fers weergegeven.
Systeemfout. Raadpleeg een gespeciali-
seerde werkplaats.
GRA ingeschakeld. Het snelheidsgeheu-
gen is leeg.
De GRA is actief. De geprogrammeerde
snelheid wordt in grote cijfers weergege-
ven. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ›››
in Waarschu-
win g
s- en controlelampjes op pag. 110 in
acht nemen. Bediening van het snelheidsregelsys-
t
eem Lees aandachtig de aanvullende informatie
› ›
›
pag. 34
Het snelheidsregelsysteem (GRA) zorgt er-
voor dat tijdens het vooruit rijden met snel- A
B
C
D heden vanaf ongeveer 20 km/u (12 mijl per
uur) de g
epr
ogr
ammeerde snelheid constant
wordt aangehouden.
Het GRA vermindert alleen de snelheid wan-
neer het gaspedaal wordt bediend en er niet
geremd wordt ››› .
Hel lin
g
en afdalen met de SRS
Als het SRS de snelheid van de wagen bij het
omlaag rijden van een helling niet constant
kan houden, rem de wagen dan met het rem-
pedaal af en schakel indien nodig terug.
Automatisch uitschakelen
Het snelheidsregelsysteem SRS wordt auto-
matisch uitgeschakeld of tijdelijk onderbro-
ken:
● Als het systeem een storing detecteert die
de werkin
g van het SRS negatief kan beïn-
vloeden.
● Als gedurende langere tijd wordt gereden
met een snelheid die hog
er is dan gepro-
grammeerd.
● Wanneer systemen zoals ASR en ESC ingrij-
pen om de rijdynamiek
te regelen.
● Als de airbag geactiveerd wordt.
● Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt.
● Indien in geval van DSG ®
-ver
snellingsbak
met dubbele koppeling de keuzehendel zich
in stand R, P of N bevindt. ●
Indien in geval
van een schakelbak de 1e
versnelling wordt geschakeld.
● Indien het koppelingspedaal gedurende
lang
ere tijd ingetrapt wordt gehouden. ATTENTIE
Als u met een constante snelheid niet op een
vei lig
e afstand van andere weggebruikers
kunt rijden, kan het gebruik van het snel-
heidsregelsysteem tot ongevallen en ernstig
letsel leiden.
● Gebruik het snelheidsregelsysteem nooit in
druk v
erkeer, als de veiligheidsafstand onvol-
doende is, op steile wegen, op bochtige of
gladde wegen (sneeuw, ijs, regen of stenen),
en op overstroomde wegen.
● Gebruik het SRS ook nooit buiten de ver-
harde w
egen of op onverharde wegen.
● Pas de snelheid aan en houd een veilige af-
stand aan t
ot uw voorliggers afhankelijk van
het zicht, het klimaat, het wegdek en het ver-
keer.
● Schakel het snelheidsregelsysteem altijd
na ge
bruik uit om te voorkomen dat de snel-
heid onverwacht geregeld wordt.
● Het is gevaarlijk weer terug te gaan naar de
opge
slagen snelheid wanneer die snelheid te
hoog is voor de omstandigheden van dat mo-
ment (wegdek, verkeer, weersgesteldheid).
● Bij het bergafwaarts rijden kan het snel-
heidsre
gelsysteem de snelheid niet constant
houden. Door het eigen gewicht van de wa-
gen kan de snelheid toenemen. Schakel terug
of rem de wagen met de voetrem af. 233
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid