Page 25 of 236

31)Plaats geen voorwerpen op de stoel of
op tegen de rugleuning die de warmte
kunnen isoleren, zoals een afdekking of een
kussen. Het kan ervoor zorgen dat het
stoelverwarmingssysteem oververhit raakt.
Zitten op een oververhitte stoel kan
ernstige brandwonden veroorzaken door
de toename van de temperatuur op het
oppervlak van de stoel.
32)Plaats geen zware voorwerpen met
scherpe delen op de stoel en plaats geen
naalden of spelden in de stoel. Dit kan
ertoe leiden dat de stoel overmatig
verwarmd wordt en resulteren in letsel door
lichte brandwonden.
BELANGRIJK
7)De bekleding van de stoelen is
ontworpen om bestand te zijn tegen slijtage
bij normaal gebruik van het voertuig.
Desalniettemin zijn enkele
voorzorgsmaatregelen nodig. Vermijd
langdurig en/of excessief schuren tegen
kledingaccessoires zoals metalen gespen
en klittenband die, als ze veel druk
uitoefenen in een klein gebied, zouden
kunnen afbreken, met beschadiging van de
bekleding als gevolg.
HOOFDSTEUNEN
33)
Niet-instelbare hoofdsteunen
Uw voertuig is uitgerust met
niet-instelbare hoofdsteunen in de
rugzittingen van de bestuurder en
passagiers.
De niet-verstelbare hoofdsteunen
bevatten een bijgesneden bedekking
van schuim op de bovenste structuur
van de rugzittingen en zijn bedoeld om
u en de passagier te beschermen tegen
nekletsel.
Zet de rugzittingen rechtop, in de
rijpositie, zodat de hoofdsteun zich zo
dicht mogelijk bij de achterkant van u
hoofd bevindt.
BELANGRIJK
33)Controleer of de rugzittingen van de
stoelen goed rechtop staan, in de rijpositie,
voordat u met het voertuig wegrijdt. Het is
gevaarlijk te rijden met onjuiste ingestelde
rugzittingen. Als u hoofd geen steun heeft,
kunt u ernstig letsel aan u nek oplopen bij
een botsing.
STUURWIEL
AFSTELLING STUURWIEL
34) 35) 36)
De hoek van het stuurwiel wijzigen:
stop het voertuig en breng de
vergrendelhendel 1 onder de
stuurkolom naar beneden fig. 12;
kantel het stuurwiel in de gewenste
positie en breng de hendel omhoog om
de kolom te vergrendelen;
probeer het stuurwiel omhoog en
omlaag te duwen om te controleren of
het stuurwiel goed vergrendelt is
alvorens weg te rijden.
1204050101-12A-001
23
Page 26 of 236

BELANGRIJK
34)Het verstellen van het stuurwiel mag
alleen bij stilstaand voertuig en
uitgeschakelde motor gebeuren. Het is
gevaarlijk het stuurwiel te verstellen als het
voertuig beweegt. Als het stuurwiel wordt
verplaatst, kan dit ertoe leiden dat de
bestuurder abrupt naar links of rechts
draait. Dit kan leiden tot controleverlies of
een ongeluk.
35)Aftermarket werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (b.v. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor het voertuig niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
36)Alvorens het voertuig te verlaten
ALTIJD de parkeerrem inschakelen, de
wielen draaien, de eerste versnelling
inschakelen bij een helling omhoog en de
achteruitversnelling bij een helling omlaag.
Als het voertuig op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of
wiggen of stenen. Bij het verlaten van het
voertuig, altijd de portieren sluiten door op
het knopje op de sleutel te drukken.
SPIEGELS
BUITENSPIEGELS
37)
Breedtespiegel aan
bestuurderskant
De breedtespiegel bevat twee
welvingen op het oppervlak die worden
gescheiden door een lijn 1 fig. 13 voor
binnen- en buitengebieden.
Het binnengebied is een standaard
bolle spiegel terwijl het buitengebied
een breder zicht geeft binnen hetzelfde
bereik. Deze combinatie geeft biedt
zekerheid bij het wisselen van rijbaan.
Objecten in het buitengebied zijn verder
weg dan in het binnengebied.
DAG/
NACHTBINNENSPIEGEL
39)
Verstellen van de
achteruitkijkspiegel
Verstel voordat u gaat rijden de
achteruitkijkspiegel fig. 14 om het zicht
door de achterruit te centreren.
1304060101-12A-001
1404060102-ADJ-001
24
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 27 of 236

Verblinding van koplampen
verminderen
Plaats de spiegel met de
dag-/nachthendel in de dagpositie.
Duw de ontspiegelhendel 1 fig. 15 naar
voren voor rijden overdag (A-stand).
Duw de hendel naar achter om
verblinding van voertuigen aan de
achterzijde te verminderen (B-stand).
ELEKTRISCHE SPIEGELS
Het contact moet op de stad ACC of
ON (AAN) staan.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
draai de spiegelknop fig. 16 naar
links 1 (L = links) of rechts 2 (R = rechts)
om de linker- of rechterspiegel te
kiezen;
druk de spiegelknop in de gewenste
richting.Na het verstellen van de spiegel,
vergrendelt u de knop door deze naar
de middenpositie 0 te draaien om
ongewilde beweging te voorkomen.
SPIEGELS INKLAPPEN
38)
Vouw de buitenspiegel naar achter
fig. 17 totdat deze gelijk aan het
voertuig is.
BELANGRIJK
37)Kijk altijd over uw schouder alvorens
van rijbaan te wisselen. Het wisselen van
rijbaan zonder rekening te houden met de
werkelijke afstand van het voertuig in de
bolle spiegel is gevaarlijk. U kunt betrokken
raken bij een ernstig ongeluk. Hetgeen u
ziet in de bolle spiegel is dichterbij dan het
lijkt.
38)Stel de buitenspiegels altijd af aan uw
rijpositie alvorens op weg te gaan: het is
gevaarlijk met ingeklapte spiegels te rijden.
U zicht achteruit wordt beperkt en u kunt
een ongeluk veroorzaken.
39)Stapel geen lading of voorwerpen tot
boven de rugleuningen: lading die boven
de rugleuningen uitsteekt is gevaarlijk. Dit
kan uw zicht in de achteruitkijkspiegel
blokkeren waardoor u een andere
weggebruiker kunt raken bij het wisselen
van rijbaan.
1504060102-MAN-002
1604060101-L12-001
1704060101-12R-001
25
Page 28 of 236

BUITENVERLICHTING
KOPLAMPEN
Draai aan de koplampschakelaar 1
fig. 18 om de koplampen, andere
buitenverlichting en de
dashboardverlichting AAN of UIT te
zetten.
Het indicatielampje lichten aan
op
het instrumentenpaneel gaat branden
wanneer de koplampschakelaar wordt
gedraaid op
of.Met automatische
verlichtingsregeling
Het indicatielampje lichten aan op het
instrumentenpaneel wordt
in-/uitgeschakeld in combinatie met de
automatische in-/uitschakeling van de
koplampen wanneer de
koplampschakelaar is geplaatst op
AUTO.
BELANGRIJK Laat de lampen niet aan
als de motor uitstaat tenzij dit om
veiligheidsredenen nodig is om
ontladen van de accu te voorkomen.
1805030101-121-001
26
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
DAGVERLICHTING (DRL)
40) 41)
In bepaalde landen moeten de lampen
van de rijdende voertuigen overdag zijn
ingeschakeld (dagrijverlichting).
De dagrijverlichting wordt automatisch
ingeschakeld als het voertuig start met
rijden.
De dagrijverlichting schakelt uit als de
parkeerrem wordt bediend of de
selectiehendel op de stand P wordt
gezet (versies met automatische
versnellingsbak).
GROOTLICHT
De koplampen schakelen tussen
grootlicht en stadslicht door de hendel
naar voor en naar achter te bewegen.
Als het grootlicht aan is, gaat het
waarschuwingslampje
branden.
Page 29 of 236

FLASH TO PASS
Flash to pass (knipperen om in te halen)
kan worden gebruikt als het contact is
ingeschakeld (AAN).
Trek om met de koplampen te
knipperen de hendel naar u toe (de
koplampschakelaar hoeft hiervoor niet
te zijn ingeschakeld).
Het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel gaat tegelijkertijd
branden.
De hendel keert terug naar de normale
stand als deze wordt losgelaten.
AUTOMATISCHE
VERLICHTING
(indien aanwezig)
Lichtsensor
Als de koplampschakelaar op de
AUTO-stand staat en het contact is
ingeschakeld (AAN), dan neemt de
lichtsensor de helderheid of duisternis
van de omgeving waar en worden de
koplampen, overige buitenverlichting en
de dashboardverlichting automatisch in
of uitgeschakeld.
BELANGRIJK De lichtsensor werkt
tevens als regensensor voor de
automatische wisserregeling. Houd
handen en krabbers weg van de ruit als
de wisserhendel in de stand AUTO
staat en het contact is ingeschakeld
(AAN) aangezien vingers klem kunnen
komen te zitten of de ruitenwissers of
rubbers beschadigd kunnen raken als
de ruitenwissers automatisch worden
geactiveerd. Als u de voorruit gaat
reinigen, controleer dan of de
ruitenwissers volledig zijn uitgeschakeld
(dit is met name van belang bij het
weghalen van ijs en sneeuw), met name
als het aanlokkelijk is om de motor te
laten lopen.COMING HOME-
VERLICHTINGS
SYSTEEM
Het Coming Home-verlichtingssysteem
schakelt de koplampen (dimlicht) in als
de hendel wordt bediend.
Inschakeling van het systeem
Als aan de hendel wordt getrokken
terwijl het contact op ACC of UIT staat,
worden de stadslichten ingeschakeld.
De koplampen doven na een bepaalde
tijdsperiode nadat de portieren zijn
gesloten.
De tijd totdat de koplampen
uitschakelen nadat alle portieren zijn
gesloten, kan worden gewijzigd. Als er
gedurende 3 minuten nadat aan de
hendel is getrokken geen bewerkingen
worden uitgevoerd, schakelen de
koplampen uit.
De koplampen schakelen uit als
nogmaals aan de hendel wordt
getrokken terwijl de koplampen aan
zijn.
27
Page 30 of 236

MISTVOORLICHTEN
De mistvoorlichten kunnen worden
gebruikt als het contact is
ingeschakeld.
De mistvoorlichten zorgen voor beter
zicht in het donker en bij mist.
Inschakelen
Draai de koplampschakelaar 1
fig. 19 naar de stand
of
alvorens de mistvoorlichten te
ontsteken.
Draai de mistlichtschakelaar 2
fig. 19 naar de stand
of
(schakelaar draait automatisch naar
de stand
).
Het waarschuwingslampje
in het
instrumentenpaneel brandt als de
mistvoorlichten zijn ingeschakeld.Uitschakelen
Voer een van de volgende bewerkingen
uit om de mistvoorlichten uit te
schakelen:
zet de mistlichtschakelaar 2 in de
stand UIT;
zet de koplampschakelaar 1 in de
stand UIT;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Het waarschuwingslampje
in het
instrumentenpaneel gaat uit als de
mistvoorlichten zijn uitgeschakeld.
Met automatische
verlichtingsregeling
Als de mistlichtschakelaar 2 in de stand
ofstaat en de
koplampschakelaar in de AUTO-stand
staat, gaan de mistvoorlichten tegelijk
aan met de koplampen, de
buitenverlichting en het dashboard.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
wordt gedraaid (de
mistvoorlichtschakelaar 2 keert
automatisch terug naar de stand
),
gaan het mistachterlicht en het
bijbehorende indicatielampje op het
instrumentenpaneel ook aan.
MISTACHTERLICHTEN
De mistachterlichten kunnen worden
gebruikt als het contact is
ingeschakeld.
Dankzij het mistachterlicht kan uw
voertuig beter worden waargenomen.
Wanneer de lampen branden, brandt
het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel.
Versies met mistvoorlichten
Inschakelen
De koplampschakelaar 1 moet op
ofworden gezet alvorens u
de mistachterlichten inschakelt.
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
).
Het waarschuwingslampje
in het
instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
1905030101-121-001
28
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 31 of 236

Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
);
draai de mistlichtschakelaar 1 op
OFF;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Het waarschuwingslampje
in het
instrumentenpaneel gaat uit als het
mistachterlicht is uitgeschakeld.
Als u het mistachterlicht inschakelt,
schakelt het mistvoorlicht tevens in.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
wordt gedraaid (de
mistlichtschakelaar keert automatisch
terug naar de stand
) gaat het
indicatielampje van de mistvoorlicht op
het instrumentenpaneel ook branden.
Met automatische
verlichtingsregeling
Als de koplampschakelaar in de stand
AUTOstaat, schakelt het
mistachterlicht in zodra de koplampen,
de buitenverlichting en de
instrumentenpaneelverlichting zijn
ingeschakeld.Versies zonder mistvoorlichten
De koplampen moeten zijn
ingeschakeld om het mistachterlicht te
kunnen inschakelen.
Inschakelen
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de
oorspronkelijke stand).
Het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
);
draai de mistlichtschakelaar 2 op
OFF;
draai de koplampschakelaar 1 op
OFF.
RICHTINGAANWIJZERS
Het contact moet ingeschakeld worden
(AAN) om de richtingaanwijzers te
kunnen gebruiken.
Beweeg de richtingaanwijzer van
beneden (om links af te slaan) of boven
(om rechts af te slaan) naar de
stopstand. Het signaal schakelt zelf uit
nadat de bocht is genomen.
Als de richtingaanwijzer blijft knipperen
na een draai, brengt u de hendel zelf
terug naar de oorspronkelijke stand.
De richtingsindicators (groen)
in
het instrumentenpaneel knipperen
volgens de werking van de
richtingaanwijzer om aan te geven dat
deze werken.
Als een indicatielampje blijft branden
zonder te knipperen of als het afwijkend
knippert, dan kan een
richtinsaanwijzerlampje zijn
doorgebrand.
RIJBAANWISSEL
SIGNALEN
Beweeg de hendel halverwege in de
richting van de rijbaanwisseling (totdat
de indicator knippert) en houd deze
daar. De hendel keert terug naar de
uit-stand als deze wordt losgelaten.
29
Page 32 of 236

Driemaal knipperende
richtingaanwijzer
Nadat de richtingaanwijzer wordt
losgelaten, knippert de richtingaanwijzer
drie maal.
De werking kan worden geannuleerd
door de hendel in tegenovergestelde
richting te bewegen.
Adaptive Front Lighting
System (AFS)
(indien aanwezig)
Als de koplampen zijn ingeschakeld,
verstelt het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS)
automatisch de koplampen naar links of
naar rechts naar aanleiding van de
richting waarin het stuurwiel gedraaid
wordt.
Een systeemstoring of werkingsconditie
wordt aangegeven met een
waarschuwing. Raadpleeg de paragraaf
"Waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
OPMERKING
De gemonteerde koplampen
verblinden tegemoetkomende
bestuurders niet, ongeacht of u zich
met uw voertuig in links- of
rechtsrijdend verkeer begeeft. De
optische as van de koplampen hoeft
daarom niet te worden aangepastwanneer u tijdelijk aan de andere zijde
van de weg moet rijden (links- of
rechtsrijdend verkeer).
Het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS) kan
worden geactiveerd/gedeactiveerd via
de personalisatiefunctie. Raadpleeg de
paragraaf "Personalisatiefuncties" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
HOOGTEREGELING
KOPLAMPEN
Door het aantal passagiers en bagage
of lading in de bagageruimte kan de
hoek van de koplampen wijzigen.
Automatisch
De hoek van de koplampen wordt
automatisch ingesteld als u de
koplampen aanzet.
Handmatig
De schakelaar van de hoogteregeling
van de koplampen kan gebruikt worden
om de hoek van de koplampen met de
hand in te stellen. Om deze af te stellen
draait u aan ring 1 fig. 20 aan de
linkerkant van het instrumentenpaneel
(versies met stuur links) of aan de
rechterkant (versies met stuur rechts).
2004030001-120-134
30
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG