Schakelen van Naar Procedure voor voertuigen met handgeschakelde versnellingsbak
2H 4HDe rijmodusschakelaar kan zowel worden bediend als het voertuig in beweging is als
wanneer het stilstaat. Schakel de versnellingspook naar "N" (vrijstand), voordat de
rijmodusschakelaar wordt gebruikt, als het voertuig niet in beweging is. Laat het
gaspedaal los, voordat u de rijmodusschakelaar bedient, als het voertuig in
beweging is, maar alleen als niet hoeft te worden gestuurd. 4H 2H of 4HLc
4HLc 4H
4HLc 4LLcZet het voertuig stil, trap het koppelingspedaal volledig in en bedien de
rijmodusschakelaar. Houd het koppelingspedaal ingetrapt zolang het indicatielampje
van de 2WD-/4WD-besturing blijft knipperen. 4LLc 4HLc
Schakelen van Naar Procedure voor voertuigen met automatische versnellingsbak
2H 4HDe rijmodusschakelaar kan zowel worden bediend als het voertuig in beweging is als
wanneer het stilstaat. Schakel de versnellingspook naar "N" (vrijstand), voordat de
rijmodusschakelaar wordt gebruikt, als het voertuig niet in beweging is. Schakel de
versnellingspook naar de stand "D" (vooruit) en laat het gaspedaal los, voordat u de
rijmodusschakelaar bedient, als het voertuig in beweging is, maar alleen als niet
hoeft te worden gestuurd. 4H 2H of 4HLc
4HLc 4H
4HLc 4LLcZet het voertuig stil, schakel de versnellingspook naar "N" (vrijstand), en bedien de
rijmodusschakelaar. Als de handeling wordt verricht, terwijl de versnellingspook in
een andere stand dan "N" (vrijstand) staat, maken de versnellingen lawaai en kan
mogelijk niet naar de juiste versnelling worden geschakeld. 4LLc 4HLc
De rijmodusschakelaar dient alleen tussen "2H", "4H" en "4HLc" te worden overgeschakeld bij snelheden lager dan 100 km/u.
Probeer tijdens het rijden nooit van "4HLc" naar "4LLc" te schakelen.
Als bij koud weer wordt overgeschakeld tussen "2H", "4H" en "4HLc", terwijl het voertuig in beweging is, zou de tussenbak
enig lawaai kunnen maken. Probeer bij koud weer over te schakelen terwijl het voertuig stilstaat.
Als tussen "4LLc" en "4HLc" wordt overgeschakeld, zou de tussenbak enig lawaai kunnen maken.
Als de rijmodusschakelaar tussen "2H", "4H" en "4HLc" wordt overgeschakeld, terwijl het voertuig stilstaat, knippert het
indicatielampje van de 2WD-/4WD-besturing zolang de selectie wordt verricht. Rijd langzaam en normaal nadat u hebt
bevestigd dat het lampje is gaan branden. (Raadpleeg "Indicatielampje 2WD-/4WD-besturing en indicatielampje lage gearing").
Als de rijmodusschakelaar tussen "2H", "4H" en "4HLc" wordt overgeschakeld, terwijl de CRUISE CONTROL is ingeschakeld,
zou de tussenbak enig lawaai kunnen maken.
185
Indicatielampje 2WD-/4WD-
besturing en indicatielampje lage
gearing
A. Indicatielampje voorwielen
B. Indicatielampje centraal
differentieelslot
C. Indicatielampje achterwielen
D. Indicatielampje lage gearing
Als de contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" wordt gezet,
geven het indicatielampje van de
2WD-/4WD-besturing en het
indicatielampje van de lage gearing de
schakeltoestand weer. Het
indicatielampje van de 2WD-/4WD-
besturing gaat bij iedere stand van de
rijmodusschakelaar als volgt branden:Overschakelen tussen 2H en 4H
Stand rijmodus-
schakelaarIndicatielampje
2H
Bezig met
overschakelen
rijmodus
4H
Knippert
Brandt
Blijft uitOverschakelen tussen 4H en 4HLc
Stand rijmodus-
schakelaarIndicatielampje
4H
Bezig met
overschakelen
rijmodus
4HL
Knippert
Brandt
Blijft uit
275AHA104951
187
ACHTERSTE
DIFFERENTIEELSLOT
(indien aanwezig)
Als een van de wielen begint te spinnen
en het voertuig vast komt te zitten en
zelfs niet los kan komen met gebruik
van de vierwielaandrijving, kan de
schakelaar van het achterste
differentieelslot (A) gebruikt worden om
het achterste differentieelslot in te
schakelen voor extra tractie.
Het achterste differentieelslot
gebruiken
1. Zet het voertuig volledig stil.
2. Zet de rijmodusschakelaar in de
stand "4L" of "4H" (Easy Select 4WD),
of "4LLc" of "4HLc" (Super Select 4WD
II).
3. Druk op de schakelaar van het
achterste differentieelslot (A), om het
achterste differentieelslot in te
schakelen.4. Druk op de schakelaar van het
achterste differentieelslot (B), om het
achterste differentieelslot uit te
schakelen.
137)
Het achterste differentieelslot werkt niet
als de rijmodusschakelaar op de stand
"2H" (Easy Select 4WD), "2H" of "4H"
(Super Select 4WD II) staat.
Als het achterdifferentieel is vergrendeld
terwijl de rijmodusschakelaar in de
stand "4L" of "4H" (Easy Select 4WD),
"4LLc" of "4HLc" (Super Select 4WD II)
staat, wordt het achterdifferentieel
automatisch ontgrendeld, door de
rijmodusschakelaar over te schakelen
naar de stand "2H" (Easy Select 4WD),
"2H" of "4H" (Super Select 4WD II).Indicatielampje achterste
differentieelslot
Als de contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" is gezet,
gaat het indicatielampje (A) van het
achterste differentieelslot op het
metercluster een paar seconden
branden en geeft de status van het
achterste differentieelslot aan
(ingeschakeld of uitgeschakeld).
277AHA106069
278AHA106072
279AHA104980
280AHA104993
190
STARTEN EN RIJDEN
Het indicatielampje van de
2WD-/4WD-besturing gaat ook een
paar seconden branden, als de
contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" wordt gezet.
Raadpleeg "Indicatielampjes
2WD-/4WD-besturing*. De status van
het achterste differentieelslot (als gevolg
van het indrukken van de schakelaar
van het achterste differentieelslot) wordt
weergegeven doordat het
indicatielampje van het achterste
differentieelslot gaat knipperen of blijft
branden.
Bedrijfsstatus
achterste
differentieel-
slotIndicatielampje
achterste
differentieelslot
Easy
Select
4WDSuper
Select
4WD II
Achterste
differentieelslot
uitgeschakeld
Bezig met
inschakeling
Achterste
differentieelslot
ingeschakeld
Knippert
Brandt
Blijft uit
Het indicatielampje knippert terwijl het
achterste differentieelslot wordt
overgeschakeld tussen ingeschakeld en
uitgeschakeld. Als het overschakelen is
voltooid, blijft het indicatielampje ofwel
constant aan of uit.
De werking van de ESC en het ABS
wordt geannuleerd zolang het achterste
differentieelslot is ingeschakeld. Het
indicatielampje ESC, het indicatielampje
ESC OFF en het waarschuwingslampje
ABS branden zolang de werking is
geannuleerd. Dit duidt niet op een
probleem. Als het achterste
differentieelslot is uitgeschakeld, gaan
de lampjes uit en treden de systemen
weer in werking. Raadpleeg
"Waarschuwingslampje
antiblokkeersysteem (ABS)" en
"Indicatielampje ESC, Indicatielampje
ESC OFF".
Houd het stuurwiel in de stand recht
vooruit en druk enkele keren langzaam
op het gaspedaal en laat het weer los,
als het indicatielampje blijft knipperen
nadat de knop is ingedrukt om het
achterste differentieelslot uit te
schakelen.Volg de volgende instructies, als het
indicatielampje blijft knipperen nadat de
schakelaar is ingedrukt om het
achterste differentieelslot in te
schakelen:
Breng de voertuigsnelheid terug tot
een snelheid van 2,5 km/u of lager, als
de voertuigsnelheid hoger is dan
12 km/u. Het indicatielampje gaat
constant branden en het achterste
differentieelslot wordt ingeschakeld.
Draai met een voertuigsnelheid van
12 km/u of lager het stuurwiel van de
ene naar de andere kant, tot het
indicatielampje constant blijft branden.
Controleer eerst of de omgeving
rondom het voertuig vrij is en probeer
dan naar voren en naar achteren te
rijden, als het voertuig vastzit in zachte
aarde. Het indicatielampje gaat
constant branden en het achterste
differentieelslot wordt ingeschakeld.
138)
191
BELANGRIJK
224)Het is zeer gevaarlijk om de stand
"4L" of "4H" (Easy Select 4WD), "4LLc" of
"4HLc" (Super Select 4WD II) en het
achterste differentieelslot tegelijkertijd te
gebruiken, omdat dit kan leiden tot de
volgende situaties. Schakel het achterste
differentieelslot altijd uit als u over normale
wegen rijdt. Als het achterste
differentieelslot abusievelijk op een verhard
wegdek wordt gebruikt: Als het achterste
differentieelslot is ingeschakeld, wordt de
kracht die wordt uitgeoefend om recht
vooruit te rijden erg groot, waardoor het
moeilijk wordt het stuurwiel te draaien.
225)Als het achterste differentieelslot
abusievelijk in een bocht of een afslag naar
links of naar rechts op een kruispunt wordt
gebruikt, of iets dergelijks: Het voertuig kan
de bocht niet maken en zou rechtdoor
kunnen rijden.
226)Als het achterste differentieelslot
abusievelijk wordt gebruikt als in geval van
nood een besneeuwde of bevroren weg
wordt verlaten: Het wordt moeilijk een
goede bocht te maken.
227)Ingeval de toestand van de weg voor
de rechterband afwijkt van die voor de
linkerband (als bijv. één band over een
verhard wegdek gaat en de andere over
ijs), kan de rijrichting van het voertuig
plotseling veranderen als op de motor
wordt geremd of als gas wordt gegeven.
Gebruik het achterste differentieelslot alleen
als in noodgevallen een besneeuwde of
bevroren weg moet worden verlaten, maar
gebruik dan ook de 4WD.
BELANGRIJK
137)Bedien het achterste differentieelslot
nadat de wielen tot stilstand zijn gekomen.
Als de schakelaar wordt bediend terwijl de
wielen nog draaien, zou het voertuig in
onverwachte richtingen kunnen schieten.
138)Als een probleem in het achterste
differentieelslot wordt gedetecteerd, wordt
een veiligheidsinrichting geactiveerd. Het
indicatielampje van het achterste
differentieelslot knippert snel (twee keer per
seconde) en het achterste differentieelslot
wordt uitgeschakeld. Zet uw voertuig op
een veilige plek stil en zet de motor even af.
Herstart de motor. Als het lampje weer
normaal werkt, is het veilig om verder te
rijden. Laat het voertuig zo snel mogelijk
nakijken bij een Fiat Servicepunt, als bij
inschakeling van het achterste
differentieelslot, het indicatielampje van het
achterste differentieelslot gaat knipperen.
139)Gebruik het achterste differentieelslot
alleen in noodgevallen, als het voertuig
vastzit en niet met de rijmodusschakelaar in
de stand "4L" of "4H" (Easy Select 4WD) of
de stand "4LLc" of "4HLc" (Super Select
4WD II) kan worden vrijgereden. Schakel
het achterste differentieelslot direct na
gebruik weer uit.
WERKING VAN DE
VIERWIEL-
AANDRIJVING
Als vierwielaandrijving wordt
geselecteerd, zijn beide assen van het
voertuig star met elkaar verbonden.
Hierdoor verbeteren de tractie-
eigenschappen. Als echter herhaaldelijk
scherpe bochten moeten worden
genomen of naar voren en naar
achteren moet worden gereden, komt
de aandrijflijn onder druk te staan, wat
aan kan voelen als een remwerking.
Een voertuig met vierwielaandrijving kan
sneller en soepeler versnellen.
Houd er echter rekening mee dat de
remafstand niet korter is dan die van
een voertuig met achterwielaandrijving.
Als met vierwielaandrijving over ruig
terrein (sneeuw, modder, zand, enz.)
wordt gereden, is het van belang dat
het voertuig correct wordt bestuurd.
Opmerking De bestuurder moet
rechtop en dichterbij het stuurwiel zitten
dan normaal; zet de stoel in een goede
stand om het stuur en de pedalen
eenvoudig te kunnen bedienen. Draag
altijd een veiligheidsgordel.
Opmerking Controleer na het
terreinrijden ieder onderdeel van het
voertuig en was het voertuig grondig
met water. Raadpleeg
"Voertuigverzorging" en "Inspectie en
onderhoud na terreinrijden".
193
Op een droog, verhard wegdek en
op de weg rijden
Selecteer de stand "2H" (Easy Select
4WD), “2H” of “4H” (Super Select 4WD
II) om op een droog, verhard wegdek te
rijden. Zet de rijmodusschakelaar,
vooral op een droge weg, nooit in de
stand "4H" of "4L" (Easy Select 4WD),
of "4HLc" of "4LLc" (Super Select 4WD
II).
140)
Op besneeuwde of bevroren wegen
rijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4H" (Easy Select 4WD), "4H" of "4HLc"
(Super Select 4WD II), naargelang de
wegomstandigheden, en trap dan
geleidelijk het gaspedaal in voor een
soepele start. Houd de druk op het
gaspedaal zo constant mogelijk en rijd
met een lage snelheid.
Opmerking We raden aan
winterbanden en/of sneeuwkettingen te
gebruiken.
Opmerking Bewaar een veilige afstand
tot het overige verkeer, voorkom
plotseling remmen en rem op de motor
(terugschakelen).
141)
Op zanderige of modderige wegen
rijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4H" of "4L" (Easy Select 4WD), "4HLc"
of "4LLc" (Super Select 4WD II) en trap
geleidelijk het gaspedaal in voor een
soepele start. Houd de druk op het
gaspedaal zo constant mogelijk en rijd
met een lage snelheid.
142) 143)
228)
Opmerking Vermijd plotseling remmen,
versnellen en sturen; hierdoor zou het
voertuig vast kunnen komen te zitten.
Opmerking Als het voertuig vast komt
te zitten in zanderige of modderige
wegen, kan het vaak worden verplaatst
door een schommelbeweging. Schakel
de versnellingspook in een ritmische
beweging over tussen "D" (vooruit) en
"R" (achteruit) (bij een handgeschakelde
versnellingsbak tussen de 1e en de
achteruitversnelling), terwijl u een lichte
druk op het gaspedaal uitoefent.
Opmerking We raden aan het voertuig
te starten met de parkeerrem
gedeeltelijk, maar niet volledig,
ingeschakeld, door zachtjes aan de
parkeerrem te trekken. Als het voertuig
loskomt, vergeet dan niet de
parkeerrem uit te schakelen.Opmerking Als onder bijzonder
modderige omstandigheden moet
worden gereden, raden we gebruik van
sneeuwkettingen aan. Doordat de ernst
van modderige omstandigheden
moeilijk in te schatten is en het voertuig
heel diep in de modder zou kunnen
komen te zitten, moet een lage snelheid
gebruikt worden. Stap, indien mogelijk,
uit het voertuig en controleer eerst de
omstandigheden voor u, voordat u
verder rijdt.
Opmerking Als op wegen in
kustgebieden wordt gereden of op
wegen die tegen slippen zijn
behandeld, kan het voertuig gaan
roesten; was het voertuig daarom zo
snel mogelijk grondig na ieder gebruik.
Steile hellingen oprijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4L" (Easy Select 4WD), "4LLc" (Super
Select 4WD II), voor een maximaal
motorkoppel.
229) 230)
Opmerking Kies een zo vlak mogelijke
helling met weinig stenen of andere
obstakels.
Opmerking Loop, voordat u probeert
de helling op te rijden, eerst zelf de
helling op om te controleren of het
voertuig de hellingsgraad aan kan.
194
STARTEN EN RIJDEN
Steile hellingen afrijden
Zet de rijmodusschakelaar in de stand
"4L" (Easy Select 4WD), "4LLc" (Super
Select 4WD II), rem op de motor
(terugschakelen) en rijd langzaam de
helling af.
231)
Opmerking Als u een steile helling
afrijdt en plotseling moet remmen,
omdat u een obstakel tegenkomt, zou u
de controle over het voertuig kunnen
verliezen. Loop eerst zelf de helling af
om het pad te controleren, voordat u de
helling afrijdt.
Opmerking Voordat u een helling afrijdt,
moet de juiste versnelling worden
gekozen. Probeer niet te schakelen of
het koppelingspedaal in te trappen, als
u van een helling afrijdt.
Opmerking Fiat is verantwoordelijk
noch aansprakelijk voor enige schade
of letsel veroorzaakt door oneigenlijk of
nalatig gebruik van een voertuig. Alle
technieken voor gebruik van het
voertuig die hierin worden beschreven,
zijn afhankelijk van de rijvaardigheid en
-ervaring van de bestuurder en andere
deelnemende partijen, en enige
afwijkingen van de aanbevolen
instructies voor gebruik, zijn voor eigen
risico.Scherpe bochten nemen
Als bij lage snelheid en in de stand "4H"
of "4L" (Easy Select 4WD), "4HLc" of
"4LLc" (Super Select 4WD II) een
scherpe bocht wordt genomen, kan
een klein verschil in de stuurwerking
worden ervaren, die lijkt op de
stuurwerking als de rem wordt
ingetrapt. Dit afremmen in scherpe
bochten wordt veroorzaakt doordat
ieder afzonderlijk wiel een andere
afstand tot de bocht heeft.
Een beek oversteken
Voertuigen met vierwielaandrijving zijn
niet per definitie waterdicht. Als de
elektrische circuits nat worden, kan het
voertuig niet meer bestuurd worden;
voorkom daarom het oversteken van
beekjes, tenzij het echt niet anders kan.
Als het onvermijdelijk is dat u door een
beekje rijdt, volg dan de volgende
procedure:
Controleer de diepte van het beekje
en de geografische eigenschappen,
voordat u tracht het beekje over te
steken, en steek het beekje over
waar het water zo ondiep mogelijk
is.Zet de rijmodusschakelaar in de
stand "4L" (Easy Select 4WD) of
"4LLc" (Super Select 4WD II).Rijd
langzaam, met een snelheid van ca.
5 km/u om te voorkomen dat teveel
water omhoog spettert.
144) 145)
Inspectie en onderhoud na
terreinrijden
Voer de volgende inspectie- en
onderhoudsprocedures uit, nadat met
het voertuig over ruig terrein is gereden:
Controleer het voertuig op schade
door stenen, grind, enz.
Was het voertuig zorgvuldig met
water. Rijd langzaam met het voertuig
en trap daarbij zachtjes het rempedaal
in om de remmen te laten drogen.
Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk als de remmen
nog steeds niet goed werken, om de
remmen te laten controleren.
Verwijder insecten, droog gras, enz.,
waardoor de kern van de radiateur en
de oliekoeler van de automatische
versnellingsbak verstopt zou kunnen
raken.
Zorg ervoor dat u de volgende
onderdelen na laat kijken bij een Fiat
Servicepunt en tref de noodzakelijke
maatregelen, als u met het voertuig een
beekje hebt overgestoken:
Controleer het remsysteem en laat
het, indien nodig, onderhouden.
Controleer het peil en de troebelheid
van de olie of het smeermiddel van de
motor, de versnellingsbak, de
tussenbak en het differentieel. Als de
olie of het smeermiddel troebel ziet,
duidt dit op verontreiniging met water.
Ververs de olie of het smeermiddel.
195
Smeer de transmissie-as.
Controleer het interieur van het
voertuig. Als water is binnengetreden,
droog dan de vloerbedekking, enz.
Controleer de koplampen. Laat de
koplamp aftappen, als de koplamp is
volgelopen met water.
BELANGRIJK
140)Als de stand "4H" of "4L" (Easy Select
4WD), "4HLc" of "4LLc" (Super Select 4WD
II) wordt geselecteerd om op een droog,
verhard wegdek te rijden, nemen het
brandstofverbruik, het geluidsniveau en
vroegtijdige slijtage van de banden toe.
Bovendien zou de temperatuur van de
tussenbakolie op kunnen lopen, waardoor
het aandrijfsysteem zou kunnen
beschadigen. Daarnaast wordt de
aandrijflijn teveel belast, waardoor olie kan
gaan lekken, componenten vast kunnen
lopen en andere ernstige storingen
veroorzaakt kunnen worden.
141)Voorkom plotseling remmen,
plotseling versnellen en het nemen van
scherpe bochten; hierdoor zou het voertuig
kunnen gaan slippen en uit de bocht
kunnen vliegen.
142)Forceer het voertuig niet en rijd niet
roekeloos op zanderige ondergronden. Als
over dergelijke ondergronden wordt
gereden, worden de motor en andere
componenten van het aandrijfsysteem, in
vergelijking met normale
wegomstandigheden, teveel belast, wat
zou kunnen leiden tot ongevallen.143)Zet uw voertuig onmiddellijk op een
veilige plek stil en voer de volgende
procedures uit, als zich een van de
onderstaande omstandigheden voordoet,
terwijl met het voertuig wordt gereden: de
naald van de temperatuurmeter nadert de
oververhittingszone. Raadpleeg
"Oververhitting van de motor"; het
waarschuwingslampje van de
transmissieolietemperatuur van de
automatische versnellingsbak gaat branden
Raadpleeg "Als het waarschuwingslampje
van de transmissieolietemperatuur van de
automatische versnellingsbak gaat
branden".
144)Steek nooit een beekje over op een
plaats waar het water diep is. Verander
tijdens het oversteken van een beekje niet
van versnelling. Als regelmatig beekjes
worden overgestoken, kan dit nadelige
gevolgen voor de levensduur van het
voertuig hebben; we raden u aan de nodige
maatregelen te treffen om het voertuig voor
te bereiden, te inspecteren en te repareren.
145)Controleer na het oversteken van een
beekje of de remmen nog werken. Droog
de remmen als ze nat zijn en niet naar
behoren werken, door langzaam te rijden
en daarbij zachtjes het rempedaal in te
trappen. Controleer zorgvuldig ieder deel
van het voertuig.
BELANGRIJK
228)Als u probeert uw vastgelopen
voertuig vrij te krijgen door schommelen,
controleer dan of de omgeving rondom het
voertuig vrij is van personen en objecten.
De schommelbeweging zou ertoe kunnen
leiden dat het voertuig plotseling naar
voren of naar achteren schiet, waardoor
mensen of objecten in de buurt letsel of
schade op zouden kunnen lopen.
229)Ga recht omhoog. Probeer steile
hellingen niet schuin op te rijden.
230)Als het voertuig tractie verliest, laat
dan het gaspedaal los en draai het
stuurwiel zorgvuldig afwisselend naar links
en naar rechts om weer een goede tractie
te krijgen.
231)Rijd niet schuin een steile helling af.
Rijd zo recht mogelijk de helling af.
196
STARTEN EN RIJDEN