BESCHERMING VAN HET MILIEU
De emissiereductiesystemen voor benzinemotoren
zijn:
driewegkatalysator;
Lambdasondes;
benzinedamp-opvangsysteem.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens
testwerkzaamheden, met losgekoppelde bougiekabels
draaien.
De emissiereductiesystemen voor dieselmotoren
zijn:
oxidatiekatalysator;
uitlaatgasrecirculatie-systeem (EGR);
roetfilter (DPF) (indien van toepassing).
ROETFILTER (DPF - Diesel Particulate Filter)
(indien aanwezig)
Het roetfilter (Diesel Particulate Filter) is een
mechanisch filter in het uitlaatsysteem, dat fysiek de
roetdeeltjes in het uitlaatgas van de dieselmotor
opvangt.
Het roetfilter vangt bijna de totale hoeveelheid
roetdeeltjes op, waardoor voldaan wordt aan de
huidige/toekomstige wettelijke normen. Tijdens het
normale gebruik van de auto registreert de
inspuitregeleenheid een aantal gegevens met
betrekking tot het gebruik (gebruiksduur, type
traject, bereikte temperatuur enz.) en berekent de
hoeveelheid verzameld roet in het filter.Omdat het filter de roetdeeltjes verzamelt, moet het
periodiek worden geregenereerd (schoongemaakt)
door de roetdeeltjes te verbranden. De
regeneratieprocedure wordt geregeld door de
regeleenheid van de motor op basis van de
hoeveelheid opgevangen roetdeeltjes en de
bedrijfsomstandigheden van de auto.
Tijdens de regeneratie kunnen een beperkte
toerentalverhoging, een beperkte toename van de
rook uit de uitlaat en een hogere temperatuur bij de
uitlaat worden waargenomen.
Dit zijn geen storingen en deze situatie heeft geen
invloed op het milieu of het gedrag van de auto. Als
het betreffende bericht op het display verschijnt,
zie dan de paragraaf "Lampjes en berichten".
113
KENNISMAKING
MET DE AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SBR-SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
Het voertuig is voorzien van een systeem dat S.B.R.
wordt genoemd. (Seat Belt Reminder), dit
waarschuwt de bestuurder en de passagier op de
voorstoel wanneer hun veiligheidsgordel niet is
omgelegd, als volgt:
het waarschuwingslampjeop het
instrumentenpaneel gaat branden en de zoemer
klinkt gedurende de eerste 6 seconden continu;
het waarschuwingslampjeop het
instrumentenpaneel knippert en de zoemer klinkt
met tussenpozen gedurende de volgende 90
seconden.
Voor het permanent uitschakelen van dit systeem,
contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk.
Het SBR-systeem kan ook via het set-up menu van
het display opnieuw worden ingeschakeld.
VOORAANSPANNERS
Voor een nog doeltreffender bescherming zijn de
veiligheidsgordels van de voorstoelen voorzien van
gordelspanners. Bij een heftige frontale of zijdelingse
botsing, trekken de gordelspanners de gordel enige
centimeters aan. Op die manier worden de
inzittenden veel beter op hun plaats gehouden en
wordt de voorwaartse beweging ingeperkt.
De rolautomaat blokkeert als de gordelspanner in
werking is geweest; het oprollen van de gordel is niet
meer mogelijk, ook niet als hij wordt begeleid.
BELANGRIJK Voor een maximale bescherming door
de gordelspanners moet de veiligheidsgordel zo
worden omgelegd dat hij goed op borst en bekken
aansluit.
Tijdens de werking van de gordelspanner kan er wat
rook ontsnappen. Deze rook is niet schadelijk en
duidt niet op brandgevaar.
De gordelspanner vereist geen onderhoud of
smering. Elke verandering van de oorspronkelijke
conditie zal de werking ervan benadelen. Als de
gordelspanner door extreme natuurlijke
gebeurtenissen (bijv. overstromingen, vloedgolven
enz.) met water en modder in contact is geweest,
dan moet hij absoluut worden vervangen.
117
KENNISMAKING
MET DE AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
ERNSTIG GEVAAR: Plaats NOOIT een
kinderzitje tegen de rijrichting in op
de passagiersstoel van auto's met een
actieve passagiersairbag. Bij een
ongeval, hoe klein ook, kan de airbag ernstig
letsel en zelfs de dood van het kind tot gevolg
hebben. Daarom moet de passagiersairbag
altijd uitgeschakeld worden als een kinderzitje
tegen de rijrichting in gemonteerd wordt op
de voorste passagiersstoel. Bovendien moet de
voorste passagiersstoel zo ver mogelijk naar
achteren zijn geschoven om te voorkomen dat
het kinderzitje eventueel in aanraking komt met
het dashboard. Schakel de passagiersairbag
onmiddellijk weer in als het kinderzitje is
verwijderd.
FRONTAIRBAG PASSAGIER EN
KINDERZITJES
Plaats NOOIT een kinderzitje tegen de rijrichting in
op de voorstoel met een actieve passagiersairbag. Als
bij een botsing de airbag wordt opgeblazen, kan dit
leiden tot dodelijk letsel van het kind.
NeemALTIJDde aanwijzingen vermeld op het
etiket fig. 130 op de zonneklep aan passagierszijde in
acht.Handmatige uitschakeling van frontairbag en
zijairbag aan passagierszijde
(voor bepaalde versies/markten)
Als een kind in een kinderzitje dat achterstevoren op
de voorstoel is geplaatst vervoerd moet worden,
schakel dan de frontairbag en de zijairbag aan
passagierszijde uit (voor bepaalde markten/versies).
BELANGRIJK Voor het uitschakelen van de
passagiersairbags (front- en zijairbags, voor bepaalde
versies/markten) wordt verwezen naar de paragraaf
“Display” in het hoofdstuk “Kennismaking met
het instrumentenpaneel”.
Wanneer de passagiersairbags (front- en zijairbags,
voor bepaalde versies/markten) weer worden
ingeschakeld, gaat het waarschuwingslampje uit.
Het controlelampje
op het middelste dashboard
fig. 131 geeft de status van de passagiersbescherming
aan.
fig. 130F0T0950
133
KENNISMAKING
MET DE AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
De frontairbags en/of zijairbags (voor bepaalde
versies/markten, waar aanwezig) kunnen in werking
treden bij krachtige stoten aan de onderzijde van
de carrosserie, bijv. heftige botsing tegen drempels,
stoepranden of lage obstakels, of als het voertuig
in grote gaten of verzakkingen in het wegdek rijdt.
Als de airbag geactiveerd wordt, ontsnapt een kleine
hoeveelheid poeder. Dit poeder is niet schadelijk
en duidt niet op het begin van een brand. Verder kan
het oppervlak van de opgeblazen airbag en het
interieur van het voertuig met een fijn poederlaagje
bedekt zijn: dit poeder kan irriterend zijn voor
ogen en huid. Na aanraking onmiddellijk wassen met
water en neutrale zeep.
Als een of meerdere veiligheidsvoorzieningen zijn
geactiveerd ten gevolge van een ongeval, neem dan
contact op met het Fiat Servicenetwerk om deze
veiligheidsvoorzieningen te laten vervangen en om de
werking van het systeem te laten controleren.
De controle, reparatie en vervanging van airbags mag
uitsluitend door het Fiat Servicenetwerk worden
uitgevoerd.
Als het voertuig wordt gesloopt, moet men het
airbagsysteem onwerkzaam laten maken door het
Fiat Servicenetwerk. Bij verkoop van de auto moet
de nieuwe eigenaar op de hoogte worden gebracht
van de gebruiksmethode van de airbags en
bovenstaande waarschuwingen, en moet dit
instructieboek worden overhandigd aan de nieuwe
eigenaar.Gordelspanners, front- en zijairbags worden op
verschillende manieren geactiveerd, afhankelijk van
het type botsing. Als een of meerdere van deze
voorzieningen niet in werking treden, dan duidt dat
niet op een storing in het systeem.
BELANGRIJK
Er kan een fout in het veiligheidssysteem
zitten als het controlelampje
niet
gaat branden wanneer de sleutel ingeschakeld is
of aanblijft tijdens het rijden (op sommige
versies met een bericht op het display). In dat
geval kunnen de airbags of gordelspanners niet
geactiveerd worden bij een ongeval of, in een
zeer beperkt aantal gevallen, op verkeerde wijze
geactiveerd worden. Laat het systeem
onmiddellijk controleren door het Fiat
Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
BELANGRIJK
Rijd altijd met de handen op de rand
van het stuurwiel zodat de airbag indien
nodig ongehinderd opgeblazen kan worden. Rijd
niet met voorover gebogen lichaam. Houd de
rug goed rechtop tegen de rugleuning gedrukt .
137
KENNISMAKING
MET DE AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
LAMPJES EN BERICHTEN
LAMPJES EN MELDINGEN
Als het lampje gaat branden, verschijnt er bij
bepaalde uitvoeringen ook een bijbehorende melding
op het instrumentenpaneel en/of klinkt een
geluidssignaal. Deze meldingen zijn beknopt en uit
voorzorg en moeten niet worden gezien als
compleet en/of een alternatief voor de informatie in
het Instructieboekje, dat altijd aandachtig gelezen
moet worden. Houdt u daarom bij een storing altijd
aan de aanwijzingen die in dit hoofdstuk beschreven
worden.
BELANGRIJK De storingsmeldingen die op het
display verschijnen, zijn onderverdeeld in twee
categorieën: ernstige storingen en minder ernstige
storingen.
De ernstige storingen worden “cyclisch”
weergegeven en langdurig herhaald.
De minder ernstige storingen worden “cyclisch”
weergegeven en korte tijd herhaald.
De weergavecyclus van beide categorieën kan
worden onderbroken door op de knop SET
te
drukken. Het waarschuwingslampje (of het symbool
op het display) op het instrumentenpaneel blijft
branden tot de oorzaak van de storing is
geëlimineerd.
REMVLOEISTOFNIVEAU TE LAAG
(rood) / HANDREM
INGESCHAKELD (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Het moet echter na enkele
seconden doven.
Te laag remvloeistofniveau
Het lampje gaat branden als het remvloeistofniveau
in het reservoir onder het minimum niveau is
gedaald, bijvoorbeeld door lekkage in het
remsysteem.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende
melding op het display.
BELANGRIJK
Als het lampjetijdens het rijden gaat
branden (op enkele uitvoeringen
verschijnt ook een melding op het display), stop
dan onmiddellijk en wendt u tot het Fiat
Servicenetwerk.
Aangetrokken handrem
Het lampje gaat branden als de handrem wordt
aangetrokken.
150
KENNISMAKING
MET DE AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Als de auto in beweging is, hoort u bij enkele
uitvoeringen ook een geluidssignaal.
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het rijden gaat
branden, dan moet worden gecontroleerd of de
handrem niet is aangetrokken.
STORING AIRBAG (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Het moet echter na enkele
seconden doven.
Als het lampje continu blijft branden, geeft dit een
storing in het airbagsysteem aan.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende
melding op het display.
BELANGRIJK
Als het waarschuwingslampjeniet
gaat branden als u de contactsleutel in
de stand MAR draait of als het blijft branden
tijdens het rijden, dan is er mogelijk een storing
in de veiligheidssystemen. In dat geval kunnen
de airbags of de gordelspanners niet
geactiveerd worden bij een ongeval of, in een
zeer beperkt aantal gevallen, verkeerd
geactiveerd worden.Voordat u verder rijdt , dient
u contact op te nemen met het Fiat
Servicenetwerk om het systeem direct te laten
controleren.
BELANGRIJK
De storing van het lampjewordt
aangegeven door het knipperen van het
waarschuwingslampje
of, afhankelijk van de
versie, door het permanent verschijnen van
het symbool
op het display. In dat geval kan
het lampje
mogelijk geen storingen in de
veiligheidssystemen aangeven. Laat het systeem
controleren door het Fiat Servicenetwerk
alvorens verder te rijden.
KOELVLOEISTOF-
TEMPERATUUR TE HOOG
(rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Het moet echter na enkele
seconden doven.
Het lampje gaat branden als de motor te warm is.
Ga als volgt te werk wanneer het lampje gaat
branden:
tijdens een normale rit: breng de auto tot
stilstand, zet de motor af en controleer of het
koelvloeistofniveau in het reservoir zich onder het
MIN-teken bevindt. Als dat zo is, wacht dan tot
de motor is afgekoeld, draai daarna de dop van het
reservoir langzaam en voorzichtig open. Vul
koelvloeistof bij en controleer of het peil zich
tussen het MIN- en MAX-teken op het reservoir
bevindt. Controleer ook op de aanwezigheid
151
KENNISMAKING
MET DE AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
van vloeistoflekken. Als na het starten het lampje
opnieuw gaat branden, neem dan contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
Als de auto onder zware bedrijfsomstandigheden
wordt gebruikt (bijvoorbeeld het bergopwaarts
trekken van een aanhanger of met volgeladen
auto): verlaag de snelheid en breng, als het lampje
blijft branden, de auto tot stilstand. Stop 2 of 3
minuten met draaiende motor en geef iets gas
voor een snellere circulatie van de koelvloeistof.
Zet vervolgens de motor uit. Controleer het
vloeistofniveau zoals hiervoor beschreven.
BELANGRIJK Bij zware bedrijfsomstandigheden is
het raadzaam de motor enkele minuten te laten
draaien met iets ingetrapt gaspedaal voordat u de
motor uitzet. Op enkele uitvoeringen verschijnt de
bijbehorende melding op het display.
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE
OPGELADEN (rood)
Als het contactslot op MAR wordt gedraaid, gaat het
lampje branden maar het moet doven zodra de
motor aanslaat (als de motor stationair draait, kan
het iets langer duren voordat het lampje dooft).
Als het lampje blijft branden, wendt u dan
onmiddellijk tot het Fiat Servicenetwerk.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende
melding op het display.
STORING VERSNELLINGSBAK
(rood)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten, waar voorzien)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Het moet echter na enkele
seconden doven.
Het waarschuwingslampje gaat knipperen (samen
met een bericht op het display en een geluidssignaal)
om een defect in de versnellingsbak aan te geven.
Het waarschuwingslampje kan ook gaan branden bij
oververhitting van de versnellingsbak na bijzonder
zwaar gebruik. In dit geval worden de
motorprestaties beperkt.
Wendt u zo snel mogelijk tot het Fiat
Servicenetwerk.
DPF (ROETFILTER) WORDT
GEREINIGD (geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten, waar voorzien)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Het moet echter na enkele
seconden doven.
Het lampje brandt continu om de bestuurder te laten
weten dat het DPF-systeem de opgehoopte
schadelijke stoffen (roet) middels het
regeneratieproces moet verwijderen.
152
KENNISMAKING
MET DE AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Als het lampje gaat branden, wordt er tevens een
melding op het display weergegeven (voor bepaalde
uitvoeringen/markten, indien van toepassing).
Het lampje gaat niet bij elk DPF-regeneratieproces
branden, maar alleen als de rijomstandigheden
zodanig zijn dat dit aan de bestuurder gemeld moet
worden. Om het lampje uit te laten gaan moet de
auto tot aan het einde van het regeneratieproces in
beweging blijven. Het proces duurt gemiddeld 15
minuten.
De optimale condities voor beëindiging van het
proces worden bereikt door de auto met een
snelheid van 60 km/u te laten rijden met een
toerental boven 2000/min. Als dit lampje gaat
branden betekent dit niet dat er sprake is van een
defect aan de auto en is het dus ook niet nodig
om de auto naar de garage te brengen.
BELANGRIJK
Tijdens de regeneratie kan de ventilator
worden ingeschakeld.
BELANGRIJK
De snelheid moet altijd worden
afgestemd op de verkeerssituatie en de
weersomstandigheden en de toepasselijke
verkeersregels. De motor kan worden afgezet
terwijl het DPF-lampje brandt , maar herhaalde
onderbrekingen van het regeneratieproces
kunnen voortijdig kwaliteitsverlies van de
motorolie tot gevolg hebben. Daarom verdient
het altijd aanbeveling te wachten tot het lampje
uit is gegaan voordat u de motor afzet ,
rekening houdend met hetgeen hierboven is
beschreven. Het verdient geen aanbeveling de
DPF-generatie te voltooien terwijl het voertuig
stilstaat .
STORING ABS (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Het moet echter na enkele
seconden doven.
Het lampje gaat branden als het systeem defect of
niet beschikbaar is. In dat geval blijft het remsysteem
normaal werken, maar zonder de mogelijkheden
van het ABS. Rijd voorzichtig verder en wendt u zo
snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende
melding op het display.
153
KENNISMAKING
MET DE AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER