Handmatig in- en uitschakelen▷Grootlicht aan, pijl 1.▷Grootlicht uit/lichtsignaal, pijl 2.
Om de grootlichtassistent weer te activeren,
knipperlichthendel grootlicht aantippen.
Via iDrive activeren/deactiveren
1."Instellingen"2."Licht"3."Grootlichtassistent"
Instelling wordt voor de momenteel gebruikte
afstandsbediening opgeslagen.
Grenzen van het systeem Persoonlijke verantwoordelijkheid
De grootlichtassistent kan de persoon‐
lijke beslissing over het gebruik van het groot‐
licht niet vervangen. In situaties waarin dit no‐
dig is dus handmatig het grootlicht
uitschakelen, anders bestaat er een veilig‐
heidsrisico.◀
In de volgende voorbeeldsituaties werkt het
systeem niet of slechts beperkt en kan een
persoonlijke reactie nodig zijn:
▷Bij extreem ongunstige weersomstandig‐
heden zoals dichte mist of hevige neerslag.▷Bij de waarneming van verkeersdeelne‐
mers met slechte eigen verlichting, zoals
voetgangers, fietsers, ruiters, karren, bij
trein- of scheepsverkeer nabij de weg en
op plaatsen waar het wild de verkeersweg
oversteekt.▷In nauwe bochten, op steile hellingen of af‐
dalingen, bij kruisend verkeer of half ver‐
dekt tegemoetkomend verkeer op de snel‐
weg.▷In slecht verlichte dorpen en bij sterk re‐
flecterende borden.▷Bij lage snelheden.▷Als de voorruit in het gebied voor de bin‐
nenspiegel beslagen, verontreinigd of door
stickers, vignetten enz. bedekt is.
Sensorgezichtsveld
Het gezichtsveld van de sensor bevindt zich op
de voorzijde van de binnenspiegel.
Het gebied niet met stickers enz. bedekken.
Gezichtsveld reinigen, zie pagina 265.
Mistachterlicht
Om in- en uit te schakelen de toets indrukken.
Dimlicht moet zijn ingeschakeld. De gele con‐
trolelamp op het instrumentenpaneel gaat
branden als de mistachterlichten worden inge‐
schakeld.
Seite 90BedieningLicht90
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
de passagierszijde zijdelings van het dash‐
board.
De passagiersairbags kunnen alleen met stil‐
staande auto en geopend passagiersportier
gedeactiveerd en opnieuw geactiveerd wor‐
den.
Passagiersairbags deactiveren Geïntegreerde sleutel insteken
en nadrukken.
Gedrukt houden en tot de aan‐
slag in de stand OFF draaien.
Aan de aanslag verwijderen.
Sleutelschakelaar in de eindstand
Let erop dat de sleutelschakelaar in de
betreffende eindstand staat, anders zijn de air‐
bags niet gedeactiveerd/geactiveerd.◀
Passagiersairbags zijn gedeactiveerd.
De bestuurderairbags blijven verder actief.
Als op de passagiersstoel geen kinderzitje
meer is gemonteerd, dan de passagiersairbags
opnieuw activeren zodat deze bij een ongeval
zoals voorgeschreven in werking treden.
Passagiersairbags activeren Geïntegreerde sleutel insteken
en nadrukken.
Gedrukt houden en tot de aan‐
slag in de stand ON draaien.
Aan de aanslag verwijderen.
Sleutelschakelaar in de eindstand
Let erop dat de sleutelschakelaar in de
betreffende eindstand staat, anders zijn de air‐
bags niet gedeactiveerd/geactiveerd.◀
De passagiersairbags zijn weer geactiveerd en
treden in werking indien de situatie dit vereist.Controlelampje passagiersairbags
Het controlelampje van de passagierairbag
geeft de status van de passagiersairbags aan.
Na het inschakelen van het contact geeft de
lamp aan of de airbags geactiveerd of gedeac‐
tiveerd zijn.
▷Bij gedeactiveerde airbags brandt het con‐
trolelampje voortdurend.▷Bij geactiveerde airbags brandt het contro‐
lelampje niet.
Voetgangerbeschermsystee
m, actief
Principe
Met het actieve voetgangerbeschermsysteem
wordt bij een botsing van de voorzijde van de
auto met een voetganger de motorkap opge‐
tild. Ter herkenning van een dergelijke situatie
dienen sensoren onder de bumper. Hierdoor
wordt aanvullende deformatieruimte onder de
actieve motorkap ter beschikking gesteld voor
een eventueel voorkomende aanraking met het
hoofd.
De afzonderlijke component niet aanra‐
ken
De actuators van de scharnieren en de motor‐
kapsloten niet aanraken, anders bestaat door
abusievelijk activeren van het systeem kans op
letsel.◀
Seite 95VeiligheidBediening95
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Als identificatie niet mogelijk is, contact
opnemen met de service.2.Bandenpech van beschadigde band ver‐
helpen.
Banden met noodloopvoorzieningen
Doorrijden met een beschadigde band is tot
max. 80 km/h mogelijk.
Verder rijden met bandenpech
Bij verder rijden met beschadigde banden:
1.Heftige rem- en stuurbewegingen vermij‐
den.2.Snelheid van 80 km/h niet meer overschrij‐
den.3.Bij de eerstvolgende gelegenheid de ban‐
denspanning in alle vier de banden contro‐
leren.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is de bandenpechwaar‐
schuwing waarschijnlijk niet geïnitialiseerd.
Systeem dan initialiseren.
Mogelijke afstand bij volledig bandenspan‐
ningsverlies:
De mogelijke afstand die met bandenpech af‐
gelegd kan worden, is afhankelijk van de bela‐
ding en de belasting van de auto tijdens de rit.
Bij een gemiddelde belading bedraagt de mo‐
gelijke resterende afstand ca. 80 km.
Bij een rit met beschadigde banden verande‐
ren de rijeigenschappen, de auto zal bijv. snel‐
ler uitbreken bij het remmen, de remweg wordt
langer of het stuurgedrag verandert. Pas de
rijstijl daaraan aan. Vermijd abrupte stuurbe‐
wegingen en het rijden over obstakels zoals
stoepranden, gaten in de weg etc.
Omdat de mogelijke afstand in belangrijke
mate afhangt van de belasting van de auto tij‐
dens de rit, kan deze afhankelijk van de snel‐
heid, de conditie van het wegdek, de buiten‐
temperatuur, de belading etc. korter zijn, maar
ook langer, wanneer er voorzichtig wordt gere‐
den.
Verder rijden met bandenpech
Rustig rijden en een snelheid van max.
80 km/h niet overschrijden.
Bij bandenspanningsverlies veranderen de rij-
eigenschappen, bv. verminderde koersstabili‐
teit bij het remmen, langere remweg en een
ander stuurgedrag.◀
Definitief einde van de band
Trillingen of harde geluiden tijdens het
rijden kunnen het definitieve einde van de
band aankondigen. Snelheid verlagen en stop‐
pen, anders kunnen er stukjes band loskomen,
wat tot een ongeval zou kunnen leiden. Niet
doorrijden maar contact opnemen met de ser‐
vicedienst.◀
Bandenspanningscontrole
RDC
Principe Het systeem bewaakt de bandenspanning in
de vier gemonteerde banden. Het systeem
waarschuwt, wanneer in één of meerdere ban‐
den de bandenspanning duidelijk is gedaald.
Hiervoor meten sensoren in de bandventielen
de bandenspanning.
Opmerkingen Beschadiging van de band door uitwer‐
kingen van buitenaf
Plotselinge beschadiging van een band door
uitwerkingen van buitenaf kunnen niet worden
aangekondigd.◀
Voor de bediening van het systeem tevens de
verdere informatie en aanwijzingen onder ban‐
denspanning, zie pagina 237, in acht nemen.
Voorwaarden voor een correcte
werking
Het systeem moet bij een correcte banden‐
spanning zijn teruggezet, anders is een be‐Seite 98BedieningVeiligheid98
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Het systeem DSC is uitgeschakeld.Dynamische stabiliteitscontrole
activeren
Toets indrukken.
DSC OFF en controlelampje voor DSC
OFF gaan uit.
Controle- en waarschuwingslampjes
Bij gedeactiveerde DSC wordt op het instru‐
mentenpaneel DSC OFF weergegeven.
Controlelampje voor DSC OFF brandt:
DSC is gedeactiveerd.
TRACTION Maximale tractie op losse ondergrond. Dyna‐
mische tractiecontrole DTC is ingeschakeld.
De koersstabiliteit is bij het versnellen en bij
het rijden in bochten beperkt.
TRACTION activeren Toets indrukken.
Op het instrumentenpaneel verschijnt
TRACTION.
In het instrumentenpaneel brandt het controle‐
lampje voor DSC OFF.
TRACTION deactiveren Toets opnieuw indrukken.
TRACTION en het controlelampje
voor DSC OFF gaan uit.
Controle- en waarschuwingslampjes
Bij geactiveerde DTC wordt op het instrumen‐
tenpaneel TRACTION weergegeven.
Controlelampje voor DSC OFF brandt:
dynamische tractiecontrole DTC is ge‐
activeerd.SPORT+
Sportief rijden met geoptimaliseerd chassis bij
ingeschakelde koersstabilisering.
Dynamische tractiecontrole is ingeschakeld.
De bestuurder neemt een deel van de stabili‐
satietaak over.
SPORT+ activeren Druk zo vaak op de knop tot in de toe‐
rentalsensor SPORT+
is gese‐
lecteerd en in het instrumentenpaneel het con‐
trolelampje voor DSC OFF wordt
weergegeven.
Controle- en waarschuwingslampjes
Op het instrumentenpaneel wordt SPORT+
weergegeven.
Controlelampje voor DSC OFF brandt:
dynamische tractiecontrole DTC is ge‐
activeerd.
SPORT Consequente sportieve aanpassing van het
chassis voor grotere soepelheid bij het rijden
met maximale koersstabiliteit.
SPORT activeren Toets indrukken totdat SPORT op het
instrumentenpaneel is geselecteerd.
Seite 105KoersstabiliteitsregelsystemenBediening105
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
StoringDe waarschuwingslamp brandt als
het systeem is uitgevallen.
Op het Control Display wordt een
melding weergegeven. Meer informatie, zie pa‐
gina 84.
Park Distance Control PDC
Principe PDC helpt u bij het inparkeren.
Langzame benadering van een object achter
(en bij de juiste uitvoering ook vóór) uw auto
wordt gemeld door:▷Geluidssignalen.▷Optische aanduiding.
Meting
Voor de meting zijn ultrasoon-sensoren in de
bumpers aangebracht.
De actieradius bedraagt ca. 2 m.
Akoestische waarschuwing volgt pas:
▷Bij de sensoren voor en de beide hoeksen‐
soren achter bij ca. 60 cm.▷Bij de middelste sensoren achteraan bij
ca. 1,50 m.
Grenzen van het systeem
Bovendien verkeerssituatie observeren
PDC kan de persoonlijke inschatting van
de verkeerssituatie niet vervangen. De ver‐
keerssituatie rondom de auto controleren door
zelf te kijken. Anders zou er gevaar voor onge‐
vallen kunnen ontstaan, bv. door verkeersdeel‐
nemers of voorwerpen die zich buiten het de‐
tectiebereik van de PDC bevinden.
Luide geluidsbronnen buiten en binnen de
auto kunnen de PDC-signaaltoon overstem‐
men.◀
Snel rijden met PDC vermijden
Snel toerijden op een voorwerp vermij‐
den.
Snel wegrijden vermijden als PDC nog niet ac‐
tief is.
Het systeem kan anders op basis van fysieke
omstandigheden te laat waarschuwen.◀
Grenzen van de ultrasoonmeting Het herkennen van voorwerpen kan worden
beperkt aan de grenzen van de natuurkundige
ultrasone meting, zoals:▷Bij aanhangertrekstangen en -koppelingen.▷Bij dunne of wigvormige onderdelen.▷Bij lage voorwerpen.▷Bij voorwerpen met hoeken en scherpe
kanten.
Reeds weergegeven, lage voorwerpen, bv.
stoepranden, kunnen in het dode bereik van de
sensoren komen voordat of nadat reeds een
ononderbroken geluidssignaal klinkt.
Hoger liggende, vooruitstekende voorwerpen,
bv. uitspringende muren, kunnen niet worden
herkend.
Loos alarm
PDC kan onder de volgende voorwaarden een
waarschuwing weergeven, hoewel er zich geen
obstakel in het detectiebereik bevindt:
▷Bij krachtige regen.▷Bij sterke verontreiniging of ijsvorming van
de sensoren.▷Bij met sneeuw bedekte sensoren.▷Bij ruw wegdek.▷In grote, rechthoekige gebouwen met
gladde muren, bv. ondergrondse garages.▷Door sterke uitlaatgassen.▷Door andere ultrasone bronnen, bv. veeg‐
machines, stoomstraalreinigers of buislam‐
pen.Seite 109RijcomfortBediening109
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Automatisch inschakelen
Bij draaiende motor of ingeschakeld contact
de achteruit inschakelen.
Automatisch uitschakelen bij het
vooruitrijden
Het systeem schakelt bij overschrijding van
een bepaald traject of snelheid uit.
Zo nodig systeem opnieuw inschakelen.
Handmatig in-/uitschakelen
Toets indrukken.
▷Aan: LED licht.▷Uit: LED dooft.
Geluidssignalen De nadering van een voorwerp wordt door eenonderbroken geluidssignaal uit de richting van
het obstakel weergegeven. Als bv. links achter
de auto een obstakel wordt herkend, klinkt het
geluidssignaal uit de luidspreker linksachter.
Hoe korter de afstand tot een object wordt, hoe korter de intervallen worden.
Is de afstand tot een herkend voorwerp kleiner
dan ca. 25 cm, klinkt een ononderbroken ge‐
luidssignaal.
Als zich zowel voor als achter de auto voorwer‐
pen bevinden klinkt een afwisselend ononder‐
broken geluidssignaal.
Een onderbroken geluidssignaal wordt na ca.
3 seconden onderbroken:
▷Als voor een voorwerp wordt stil gestaan
dat maar door een van de hoeksensoren
werd herkend.▷Als parallel aan een wand wordt gereden.
Het geluidssignaal wordt uitgeschakeld:
▷Als de auto zich van een object meer dan
10 cm verwijdert.▷Als de transmissiestand P wordt ingescha‐
keld.
Volume
U kunt de geluidssterkte van het PDC-geluids‐
signaal instellen, zie pagina 163.
Instelling wordt voor de momenteel gebruikte
afstandsbediening opgeslagen.
Optische waarschuwing Het benaderen van een object wordt op het
Control Display weergegeven. Verder verwij‐
derde objecten worden daar reeds weergege‐
ven nog voordat een geluidssignaal klinkt. De
indicatie wordt aangeduid, zodra de PDC wordt
ingeschakeld.
Storing De controlelamp in het instrumenten‐
paneel brandt. PDC is uitgevallen.
Op het Control Display wordt een melding
weergegeven.
Systeem laten controleren.
Om de correcte werking te waarborgen:
▷Sensoren schoon en ijsvrij houden.▷Met hogedrukreinigers niet langdurig en
met een afstand van minstens 30 cm op de
sensoren spuiten.
Handmatige modus
Bovendien knippert de LED boven de toets.
Seite 110BedieningRijcomfort110
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Automatische
luchtrecirculatieregeling AUC/
luchtrecirculatiefunctie
De gewenste werkingswijze in‐
schakelen door herhaaldelijk druk‐
ken van de toets:▷LED uit: buitenlucht stroomt
continu naar binnen.▷Linker LED aan, AUC-modus: een sensor
herkent schadelijke stoffen in de buiten‐
lucht. Het systeem sluit de buitenluchttoe‐
voer indien nodig af en laat de lucht in het
interieur circuleren. Zodra de concentratie
van schadelijke stoffen in de buitenlucht
voldoende is verminderd, schakelt het sys‐
teem automatisch opnieuw op buitenlucht‐
toevoer.▷Rechter LED aan, luchtrecirculatiewerking:
de toevoer van buitenlucht is permanent
afgesloten. De lucht in het interieur wordt
dan gerecirculeerd.
Luchthoeveelheid handmatig instellen
Toets links indrukken om de lucht‐
hoeveelheid te verminderen.
Toets rechts indrukken om de
luchthoeveelheid te verhogen.
De luchthoeveelheid wordt evt. tot aan het uit‐
schakelen gereduceerd om de accu te ontzien.
De aanduiding blijft onveranderd.
Luchtverdeling, handmatig
Afhankelijk van de geselecteerde instelling
wordt de lucht wordt naar de voorruit, het bo‐
venlichaam en de beenruimte geleid.
Luchtverdeling handmatig afstellen Toets zo vaak indrukken, totdat de
gewenste luchtverdeling is inge‐
steld. De betreffende LED licht op.
De handmatige luchtverdeling wordt ook bij
het deactiveren van het AUTO-programma in‐
geschakeld.
Restwarmte
De in de motor opgeslagen warmte wordt voor
de verwarming van het interieur gebruikt.
U activeert de functie met de rech‐
terknop, als aan de volgende voor‐
waarden voldaan is:▷Tot 15 minuten na het afzetten van de mo‐
tor.▷Bij bedrijfswarme motor.▷Bij voldoende accuspanning.▷Bij een buitentemperatuur onder 25 ℃.
De middelste LED brandt als de functie is inge‐
schakeld.
Ruiten ontdooien en condens
verwijderen
Ijs en wasem snel van de voorruit
en de voorste zijruiten verwijde‐
ren.
Hiervoor tevens de koelfunctie inschakelen.
Achterruitverwarming De achterruitverwarming schakelt
zichzelf na enige tijd of bij het ope‐
nen van de hardtop automatisch uit.
Micro-/actief-koolstoffilter
Het microfilter houdt binnenstromende buiten‐
lucht vrij van stofdeeltjes en pollen. Het actief-
koolstoffilter reinigt bovendien de binnenstro‐
mende buitenlucht van gasvormige schadelijke
stoffen. Het gecombineerde filter wordt tijdens
het onderhoud bij door uw dealer vervangen.
Seite 116BedieningKlimaat116
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
NavigatiesysteemVoertuiguitrusting
In dit hoofdstuk worden alle standaard-, land-
en speciale uitrustingen beschreven, die in de
modelserie worden aangeboden. Er worden
daarom tevens uitvoeringen beschreven, die in
een auto bijv. wegens de gekozen speciale uit‐
voering of de landenvariant niet beschikbaar
zijn. Dit geldt tevens voor functies en syste‐
men die relevant zijn voor de veiligheid.
Bij gebruik van de betreffende functies en sys‐
temen moeten de geldende landspecifieke
voorschriften in acht worden genomen.
Algemeen
Het navigatiesysteem kan met behulp van sa‐
tellieten en autosensoren de nauwkeurige po‐
sitie van de auto bepalen en geleid op be‐
trouwbare wijze naar elk aangegeven reisdoel.
Invoeren bij stilstaande auto
Gegevens alleen bij stilstaande auto in‐
voeren en de geldende verkeersregels opvol‐
gen; dit voor het geval dat de verkeerssituatie
en de aanwijzingen van het navigatiesysteem
elkaar tegenspreken. Anders is het mogelijk
dat u in strijd met de wet handelt, wat gevaar
kan opleveren voor de inzittenden en andere
verkeersdeelnemers.◀
Navigatiesysteem oproepen1. Toets op de controller indrukken.2."Navigatie"
Het navigatiesysteem kan ook direct
worden opgeroepen met de toets op de
controller.
Navigatiegegevens
Informatie over navigatiegegevens1."Navigatie"2."Opties" oproepen.3."Versie navigatiesysteem"
Informatie over de versie van de gegevens
wordt weergegeven.
Navigatiegegevens actualiseren
Algemeen
Navigatiegegevens worden in de auto opgesla‐
gen en kunnen worden geactualiseerd.
Actuele navigatiegegevens en de vrijschakel‐
code krijgt u bij uw servicedienst.
▷Actualiseren van gegevens kan naargelang
de gegevensomvang meerdere uren duren.▷Tijdens de rit actualiseren om de accu te
ontzien.▷Tijdens de actualisering staan alleen basis‐
functies van het navigatiesysteem ter be‐
schikking.▷Status van de actualisering kan worden op‐
gevraagd.▷Na het actualiseren wordt het systeem op‐
nieuw gestart.▷Medium met navigatiegegevens na het ac‐
tualiseren verwijderen.
actualisering uitvoeren
1.Navigatie-dvd met de bedrukte zijde naar
boven in de dvd-speler plaatsen.2.Aanwijzingen op het Control Display opvol‐
gen.3.Activeringscode van de navigatie-dvd in‐
voeren.4.Zo nodig van dvd wisselen.Seite 138NavigatieNavigatiesysteem138
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15