Page 193 of 225

Verzorging van de auto191
3.Zorg ervoor dat de krik op de juiste
manier onder het dichtstbijzijnde
kriksteunpunt staat.
Verwijder afhankelijk van de uit‐
rusting eerst de afdekkingen van
de kriksteunpunten.
4. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zodanig onder het hef‐
punt dat deze niet kan losschie‐
ten.
Bevestig de wielsleutel en draai
met de krik recht onder het krik‐
steunpunt aan de wielsleutel tot‐
dat het wiel van de grond komt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel 3 192.
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Laat de auto zakken en neem de krik weg.
9. Wielsleutel aanbrengen, let er hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielmoeren kruislings aan‐ halen. Het aanhaalmoment be‐
draagt 140 Nm.
10. Wieldop voor het aanbrengen zo verdraaien dat de ventielopeningover het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
Installeer de middendop op de
lichtmetalen velgen.
11. Monteer bij modellen met dorpel‐ panelen de krikpuntkap.
12. Het vervangen wiel 3 192 en het
boordgereedschap 3 180 opber‐
gen.
13. Bandenspanning en het aanhaal‐ koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig mo‐
gelijk controleren.Defecte band zo spoedig mogelijk la‐ ten vervangen of repareren.
Krikpositie voor liftplatform
De positie van de achterste arm van
het hefplatform centraal onder de uit‐ sparing van de dorpel.
Page 194 of 225

192Verzorging van de auto
Voorarmpositie van het liftplatform opde carrosserie onderaan.
Reservewiel Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset.
Een reservewiel kan afhankelijk van
de uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
(thuiskomer) worden aangemerkt.
Het reservewiel heeft altijd een stalen
velg.
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel ligt in de bagage‐
ruimte onder de vloerafdekplaat.
Deze is vastgezet met een vleugel‐
moer.
Een beschadigd volwaardig wiel
in de bagageruimte opbergen
De reservewielbak is niet gemaakt
voor bandenmaten die afwijken van
die van het reservewiel.
Een beschadigd volwaardig wiel moet
in de bagageruimte worden opgebor‐ gen en met een riem worden ge‐
borgd. Boordgereedschap 3 180. Zet
het wiel als volgt vast:
1. Plaats het wiel in het midden van de bagageruimte.
2. Plaats de lus van de band door het
sjoroog aan een zijde.
Page 195 of 225

Verzorging van de auto193
3. Plaats de haak van de riem doorde lus en trek eraan totdat de riemstevig aan het sjoroog bevestigd
is.
4. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
5. Doe de haak in het tegenoverge‐ legen sjoroog.
6. Trek de riem strak en borg deze met de gesp.
9 Gevaar
Rijd na het opslaan van een be‐
schadigd reservewiel in de baga‐
geruimte altijd met opgeklapte en
vastgeklikte achterbankrugleunin‐
gen.
Compact reservewiel
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u . In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto achteraan een lekke
band krijgt wanneer u een ander voer‐ tuig trekt, moet u het compacte reser‐
vewiel vooraan plaatsen en een vol‐
waardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 186.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
■ Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.
Page 196 of 225

194Verzorging van de autoStarthulp gebruikenNiet starten met een snellader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel
en schade kan veroorzaken.
■ De accu nooit aan vonken of open vuur blootstellen.
■ Een ontladen accu kan al bij eentemperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvorens hulpstartkabels aan te sluiten.
■ Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
■ Gebruik een hulpaccu met dezelfde
spanning (12 volt). De capaciteit
(Ah) mag niet veel minder zijn dan
die van de ontladen accu.
■ Hulpstartkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diameter
van minstens 16 mm 2
(bij diesel‐
motoren 25 mm 2
) gebruiken.
■ De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen.
■ Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen.
■ Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen.
■ De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere nietraken.
■ Ook de auto's mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.■ Handrem aantrekken, versnellings‐
bak in neutrale stand, automatische versnellingsbak in stand P.
■ Open de beschermkappen van de pluspolen van beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
Page 197 of 225

Verzorging van de auto195
3. Zwarte kabel op de minpool vande hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. De motor van het stroom leve‐ rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐ lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.Trekken
Auto slepen
Wrik de kap met een schroeven‐
draaier los.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 180.
Page 198 of 225

196Verzorging van de auto
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Voorzichtig
Sleep uw auto met aandrijving op
alle wielen (AWD) nooit met voor-
of achterbanden op het wegdek.
Bij het slepen van een auto met
AWD met voor- of achterbanden
op het wegdek kan het aandrijf‐
systeem in de auto ernstig be‐
schadigd raken. Bij het slepen van een auto met AWD mogen alle 4de banden niet in contact komen
met het wegdek.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Schakel het recirculatiesysteem
3 119 in en sluit de ruiten, zodat geen
uitlaatgassen van de slepende auto
kunnen binnendringen.
Auto's met handgeschakelde ver‐
snellingsbak: De auto moet voor‐
waarts worden gesleept. De maxi‐
mumsnelheid is 80 km/u. In alle an‐
dere gevallen en wanneer de versnel‐ lingsbak defect is, moet de vooras
omhoog worden gezet.
Auto met automatische versnellings‐
bak: Sleep de auto niet met behulp
van het sleepoog. Slepen met een
sleepkabel kan ernstige schade aan
de automatische versnellingsbak ver‐
oorzaken. Voor het slepen van een
auto met automatische versnellings‐
bak gebruikt u een autoambulance of
een dolly.
De hulp van een werkplaats inroepen. Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Afdekking insteken en afdekking slui‐
ten.
Page 199 of 225
Verzorging van de auto197Andere auto slepen
Wrik de kap met een schroeven‐
draaier los.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 180.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel – of nog beter, een sleep‐stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Zet de alarmknipperlichten aan op
beide auto's.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Klik de dop in de onderkant vast.
Page 200 of 225

198Verzorging van de autoVerzorging van uiterlijkVerzorging exterieur
Sloten De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐ tend werken en de werking van desloten belemmeren. Laat de sloten na
gebruik van ontdooimiddelen op‐
nieuw smeren door een werkplaats.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.Bij een bezoek aan een wasstraat, de aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐ wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een dak‐ dragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat de scharnieren van alle portieren smeren door een werkplaats.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Rijverlichting
De glazen van de koplampen en de
andere lampen zijn gemaakt van
kunststof. Geen schurende, bijtende
of agressieve middelen of ijskrabbers gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten Zet de auto regelmatig in de was (ui‐
terlijk wanneer het water geen drup‐
peltjes meer vormt) Anders zal het
lakwerk uitdrogen.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.