3. Controle-/storingslampje ESP
(voor bepaalde uitvoeringen/landen)Het controle-/storingslampje van het elek-
tronisch stabiliteitsregelsysteem (ESP) in de
instrumentengroep gaat branden wanneer de
contactschakelaar in de stand ON/RUN
wordt gezet. Als de motor draait, behoort dit lampje
uit te gaan. Wanneer controle-/storingslampje ESP
continu blijft branden terwijl de motor draait, is een
storing gedetecteerd in het ESP-systeem. Als het
lampje blijft branden nadat er verschillende keren is
gestart en u meerdere kilometers hebt gereden met
een snelheid hoger dan 48 km/u, dient u zo snel
mogelijk contact op te nemen met uw erkende dealer
om het probleem te laten opsporen en verhelpen.
OPMERKING:
Het controlelampje ESP uitgeschakeld en het
controle-/storingslampje ESP gaan kort branden wan-
neer de contactschakelaar in de stand ON/RUN wordt
gezet.
Telkens wanneer de contactschakelaar in de stand
ON/RUN wordt gezet, wordt het ESP-systeem inge-
schakeld, ook wanneer dit eerder werd uitgeschakeld.
Het ESP-systeem maakt zoemende of klikkende gelui-
den wanneer het actief is. Dit is normaal. De geluiden
houden op wanneer ESP inactief wordt na de manoeu- vre die de activering van het ESP-systeem heeft veroor-
zaakt.
4. Controlelampje richtingaanwijzers
Het linker- of rechterpijltje knippert gelijktij-
dig met de overeenkomstige richtingaanwij-
zerlampjes vóór en achter als de richtingaan-
wijzerschakelaar wordt bediend. (Raadpleeg
"Verlichting" in "Uw auto" voor meer informatie.)
OPMERKING:
Er klinkt een geluidssignaal als de auto verder dan
1,6 km rijdt met één van de richtingaanwijzers aan.
Als één van de richtingaanwijzers sneller knippert dan
normaal, moet u controleren of er een gloeilampje aan
de buitenkant defect is.
5. Controlelampje grootlicht Dit lampje geeft aan dat grootlicht ingeschakeld
is. Trek de multifunctionele bedieningshendel
links op de stuurkolom naar u toe om naar dimlichten
te schakelen. (Raadpleeg "Verlichting" in "Uw auto"
voor meer informatie.)
6. Controlelampje mistlampen vóór
(voor bepaalde uitvoeringen/landen) Dit lampje gaat branden wanneer de mistlampen
vóór zijn ingeschakeld. (Raadpleeg "Verlichting"
in "Uw auto" voor meer informatie.)
263UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
7. Scherm kilometerteller/elektronisch voertuigin-
formatiecentrum (EVIC)
Kilometerteller
De kilometerteller geeft het aantal kilometers aan dat
de auto in totaal heeft gereden.
Scherm elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC)
Het elektronische voertuiginformatiecentrum (EVIC)
heeft een interactief scherm dat zich in de instrumen-
tengroep bevindt. Raadpleeg “Elektronisch voertuig-
systeem (EVIC)” in “Uw auto” voor meer informatie.
8. Controlelampje parkeerlichten/koplampen
AANDit lampje brandt wanneer de parkeerlichten
of koplampen zijn ingeschakeld. (Raadpleeg
"Verlichting" in "Uw auto" voor meer
informatie.) 9. Bandenspanningslampje
Alle banden, ook de reserveband (indien aan-
wezig) moeten elke maand worden gecontro-
leerd wanneer ze koud zijn en opgepompt tot
de bandenspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspanningensticker.
Als extra veiligheidsvoorziening is uw auto uitgerust
met een bandenspanningscontrolesysteem, dat ervoor
zorgt dat het verklikkerlampje voor een te lage banden-
spanning gaat branden wanneer de spanning in een of
meer banden duidelijk te laag is. Als het verklikker-
lampje voor een te lage bandenspanning gaat branden,
moet u dus zo snel mogelijk stoppen en uw banden
controleren en deze tot de juiste bandenspanning op-
pompen. Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de band defect
raken. Een te lage bandenspanning verhoogt ook het
brandstofverbruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de auto nadelig
beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is geen vervan-
ging voor juist onderhoud van uw banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder om de juiste
bandenspanning te handhaven, zelfs wanneer de ban-
denspanning nog niet het lage niveau heeft bereikt
waarbij het bandenspanningslampje gaat branden.
264UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Uw voertuig is ook uitgerust met een controlelampje
voor storingen van het bandenspanningscontrolesys-
teem, dat gaat branden wanneer het systeem niet goed
werkt. Het controlelampje voor storingen van het
bandenspanningscontrolesysteem werkt in combinatie
met het bandenspanningslampje. Als het systeem een
storing detecteert, knippert het lampje gedurende on-
geveer één minuut, waarna het continu gaat branden.
Zolang er sprake van een storing is, wordt deze reeks
telkens herhaald wanneer de auto wordt gestart. Als
het storingslampje brandt, is het mogelijk dat lage
bandenspanning niet wordt gedetecteerd of gemeld.
Storingen van het bandenspanningscontrolesysteem
kunnen optreden om verschillende redenen, waaron-
der de installatie van vervangende of alternatieve ban-
den of wielen. Controleer altijd het verklikkerlampje
voor storingen van het bandenspanningscontrolesys-
teem nadat één of meerdere banden of wielen van het
voertuig zijn vervangen om te verzekeren dat de ver-
vangende of alternatieve banden en wielen de juiste
werking van het bandenspanningscontrolesysteem niet
verhinderen.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geoptimaliseerd voor de originele ban-
den en wielen. De bandenspanning en
waarschuwing van het bandenspanningscontrole-
systeem zijn ingesteld voor de bandenmaat van
uw auto. Het gebruik van vervangende onderde-
len met een andere maat of van een ander of type
kan leiden tot een ongewenste werking van het
systeem of schade aan de sensoren. Door het
gebruik van niet-originele wielen kunnen de sen-
soren beschadigd raken. Gebruik geen niet-
originele bandenafdichtingsmiddelen of balans-
gewichten als de auto is uitgerust met een
bandenspanningscontrolesysteem, omdat dit
schade aan de sensoren kan veroorzaken. (Raad-
pleeg de paragraaf "Bandenspanning" in het
hoofdstuk "Banden — algemene informatie" en
de paragraaf "Bandenspanningscontrolesys-
teem" in het hoofdstuk "Uw auto" voor meer
informatie.)
265
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
10. Waarschuwingslampje voor
de veiligheidsgordelsDit lampje gaat ter controle vier tot acht secon-
den branden nadat u de contactschakelaar de
eerste keer in de stand ON/RUN hebt gezet.
Als tijdens deze gloeilampcontrole de veiligheidsgordel
voor de bestuurder niet is vastgegespt, hoort u een
geluidssignaal. Als de gordel ook na de gloeilamptest of
tijdens het rijden nog is losgegespt, gaat het waarschu-
wingslampje voor de autogordel knipperen of continu
branden. Raadpleeg “Veiligheidsgordelsystemen” in
“Veiligheid” voor meer informatie.
11. Waarschuwingslampje voor het remsysteem Dit lampje geeft verschillende functies van
het remsysteem aan, zoals het remvloeistof-
peil en het aantrekken van de handrem. Als
het waarschuwingslampje voor het remsys-
teem gaat branden, is het mogelijk dat de handrem is
aangetrokken, het vloeistofpeil in het remvloeistofre-
servoir te laag is of dat zich een probleem voordoet in
het reservoir van het ABS-systeem. Als het lampje blijft branden wanneer de handrem niet
is aangetrokken en het remvloeistofpeil in het reservoir
van de hoofdremcilinder zich ter hoogte van het merk-
teken "FULL" bevindt, kan er sprake zijn van een
storing in het hydraulisch remcircuit of is er een pro-
bleem met de rembekrachtiging gedetecteerd door het
antiblokkeersysteem (ABS)/elektronische stabiliteits-
programma (ESP). In dat geval blijft het lampje branden
tot de oorzaak is verholpen. Als het probleem verband
houdt met de rembekrachtiging, zal de ABS-pomp
actief zijn tijdens het remmen en voelt u mogelijk een
trilling in het rempedaal.
De dubbel uitgevoerde remcircuits zorgen voor
reserve-remvermogen als ergens een storing optreedt
in het hydraulisch systeem. Als er in één helft van het
dubbele remsysteem sprake is van lekkage, geeft het
waarschuwingslampje voor het remsysteem dit aan;
het lampje gaat branden wanneer het remvloeistofpeil
in de hoofdremcilinder is gedaald tot onder een be-
paald niveau.
Het lampje blijft branden tot de oorzaak is verholpen.
266UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
OPMERKING:Het lampje kan bij het nemen van
een scherpe bocht even knipperen, doordat dan het
vloeistofpeil verandert. Breng de auto naar de dealer
voor onderhoud en laat het remvloeistofpeil controle-
ren.
Als een storing van het remsysteem wordt aangegeven,
laat de auto dan onmiddellijk repareren.
WAARSCHUWING!
Blijven doorrijden terwijl het rode waar-
s
chuwingslampje voor het remsysteem
brandt , is gevaarlijk. Een deel van het remsys-
teem is mogelijk defect . De remweg wordt dan
langer. U kunt een aanrijding veroorzaken. Laat
de auto onmiddellijk controleren. Auto’s die met een ABS-systeem zijn uitgerust, be-
schikken ook over elektronische remkrachtverdeling
(EBD). Bij een storing van EBD, gaat het waarschu-
wingslampje voor het remsysteem branden, samen
met het ABS-lampje. Het ABS-systeem moet dan on-
middellijk worden gerepareerd.
U kunt de werking van het waarschuwingslampje voor
het remsysteem controleren door de contactschake-
laar van de stand OFF in de stand ON/RUN te zetten.
Het lampje moet dan gedurende ongeveer twee se-
conden branden. Het lampje moet vervolgens doven,
tenzij de handrem is aangetrokken of een storing van
het remsysteem is gedetecteerd. Als het lampje niet
gaat branden, moet u het lampje door een erkende
dealer laten controleren.
Het lampje gaat ook branden als de handrem wordt
aangetrokken wanneer de contactschakelaar in de
stand ON/RUN staat.
OPMERKING: Dit lampje geeft dan alleen aan dat
de handrem is aangetrokken. Het geeft niet aan hoe
krachtig de handrem is aangetrokken.
267
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
12. Controlelampje antiblokkeersysteem (ABS)Dit lampje is een indicator van het ABS-
systeem. Het lampje gaat branden wanneer u
de contactschakelaar in de stand ON/RUN
zet en kan daarna nog vier seconden blijven
branden.
Als het ABS-lampje tijdens het rijden blijft of gaat
branden, wijst dit erop dat het ABS-gedeelte van het
remsysteem niet functioneert en dat onderhoud nood-
zakelijk is. Het gewone remsysteem zal echter normaal
functioneren, zolang het remwaarschuwingslampje niet
brandt.
Wanneer het ABS-lampje brandt, moet u het remsys-
teem zo spoedig mogelijk laten controleren om weer
van de voordelen van ABS te kunnen profiteren. Con-
troleer het ABS-waarschuwingslampje regelmatig om
er zeker van te zijn dat het goed werkt. Als het lampje
niet gaat branden, laat het systeem dan door een
erkende dealer controleren. (Raadpleeg de paragraaf
"Elektronische remregeling" in het hoofdstuk "Uw
auto" voor meer informatie hierover.) 13. Indicator brandstofvuldop
Dit symbool geeft de voertuigzijde aan waar
zich de brandstofvuldop bevindt.
14. Controlelampje mistachterlicht Dit lampje gaat branden wanneer de mistach-
terlichten zijn ingeschakeld. (Raadpleeg "Ach-
termistlampen" in "Uw auto" voor meer
informatie.)
15. Controlelampje alarmsysteem Dit lampje gaat ongeveer 16 seconden aan en
uit als het beveiligingssysteem wordt geacti-
veerd en knippert daarna langzamer als het
systeem eenmaal is geactiveerd. Het lampje
zal ook ongeveer drie seconden branden nadat de
contactschakelaar in de stand ON/RUN is gezet.
(Raadpleeg de paragraaf "Alarmsysteem" of "Premium
veiligheidssysteem" in het hoofdstuk "Uw auto" voor
meer informatie).
268UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
NOODGEVALLEN
STARTEN MET STARTKABELS
Wanneer de accu van uw auto leeg is, kan de motor
met behulp van een set startkabels en een accu in een
andere auto, of met een draagbare snellader weer
worden gestart. Bij onjuist gebruik kan het starten met
startkabels gevaarlijk zijn. Houd u daarom zorgvuldig
aan de hier beschreven procedures.
OPMERKING: Bij gebruik van een draagbare snella-
der moeten de door de fabrikant geleverde bedienings-
voorschriften en vereiste voorzorgmaatregelen wor-
den uitgevoerd.
Gebruik geen draagbare snellader of een
andere lader met een systeemspanning
groter dan 12 volt . Dit kan schade toe-
brengen aan de accu, startmotor, dynamo of het
elektrische systeem.
WAARSCHUWING!
Probeer de auto niet met startkabels te
s
tarten wanneer de accu bevroren is. De
accu kan hierdoor openscheuren of exploderen,
met kans op persoonlijk letsel. VOORBEREIDING VOOR HET STARTEN
MET STARTKABELS
De accu in uw auto bevindt zich tussen de linker
koplampeenheid en het spatscherm van het linker
voorwiel. Om met hulpstartkabels te kunnen starten,
bevinden zich twee aansluitingen links in de motor-
ruimte.
(afb. 149)
(afb. 149)
Externe accupolen1 — Positieve (+) hulppool (afgedekt door beschermkap)
2 — Negatieve (-) hulppool
269
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
WAARSCHUWING!
P
as op voor de radiateurventilator
wanneer de motorkap is geopend. Als de
contactschakelaar in de stand ON staat , kan
deze ventilator op elk moment gaan draaien. Er
bestaat gevaar voor letsel door draaiende venti-
latorbladen.
Verwijder alle metalen sieraden zoals horloges
of armbanden die onbedoeld elektrisch contact
kunnen maken. Dit kan ernstig letsel veroorza-
ken.
Accu's bevatten zwavelzuur dat in uw huid en
ogen kan branden en ze produceren waterstofgas
dat ontvlambaar en explosief is. Houd open vuur of
vonken daarom altijd uit de buurt van de accu.
1. Trek de handrem aan, zet de automatische versnel- lingsbak in de stand PARK en de handgeschakelde
versnellingsbak in de 1e versnelling en zet de con-
tactschakelaar in de stand LOCK.
2. Schakel de verwarming, de radio en alle overbodige stroomverbruikers uit.
3. Verwijder de beschermkap van de positieve (+)
accupool. Druk, om de beschermkap te verwijde-
ren, de borglip in en trek de kap naar boven.
4. Wanneer u de accu van een ander voertuig gebruikt voor het starten met startkabels, parkeer de auto dan zo, dat accu met de startkabels bereikbaar is,
trek de handrem aan en zorg ervoor dat de contact-
schakelaar in de stand OFF staat.
WAARSCHUWING!
Zorg ervoor dat beide voertuigen geen
c
ontact kunnen maken. Hierdoor kan
een massaverbinding ontstaan met mogelijk per-
soonlijk letsel als gevolg.
PROCEDURE VOOR HET STARTEN MET
STARTKABELS
WAARSCHUWING!
Als u deze procedure niet volgt , kan dit
per
soonlijk letsel en schade aan eigen-
dommen tot gevolg hebben door het exploderen
van de accu.Het niet opvolgen van deze procedure
kan leiden tot schade aan het laadsys-
teem van het voertuig dat de starthulp
biedt , of van de auto met de lege accu.
1. Sluit het einde van de pluskabel (+)van de startka-
bel aan op de externe pluspool (+)van auto met de
lege accu.
270
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD