Bedrijfsmodi van ESP
ESP kent twee bedrijfsmodi.
Volledig ingeschakeld
Dit is de normale bedrijfsmodus van de ESP. Wanneer
de auto wordt gestart,verkeert het systeem in deze
modus. Deze modus dient te worden gebruikt onder
bijna alle rijomstandigheden. ESP mag alleen om speci-
fieke redenen in de bedrijfsmodus "Partial Off" (Ge-
deeltelijk uit) worden geschakeld, zoals hieronder
wordt beschreven. Raadpleeg "Partial Off" (Gedeelte-
lijk uit) voor nadere informatie.
Gedeeltelijk uitgeschakeld
De knop "ESP OFF" bevindt zich in de rij schakelaars
boven de airconditioning. Als u de bedrijfsmodus "Par-
tial Off" (Gedeeltelijk uit) wilt activeren, drukt u kort
op de toets "ESP OFF", waarna het controle-/
storingslampje elektronisch stabiliteitsprogramma gaat
branden. Als u ESP opnieuw wilt inschakelen, drukt u
nogmaals kort op de knop "ESP OFF". Het controle-/
storingslampje van ESP dooft dan. Hierdoor wordt de
normale bedrijfsmodus "ESP aan" hersteld. (afb. 100)OPMERKING:
Om de grip te verbeteren tijdens het
rijden met sneeuwkettingen, bij het wegrijden in diepe
sneeuw, zand of grind, kan het raadzaam zijn naar de
stand "Gedeeltelijk uit" te schakelen door kort op de
schakelaar "ESP uit" te drukken. Wanneer er geen
reden meer is om de bedrijfsmodus "Partial Off" (Ge-
deeltelijk uit) te gebruiken, drukt u kort op de toets
"ESP OFF". Dit is ook mogelijk tijdens het rijden.
(afb. 100) Toets ESP OFF
135
UW AUTO
VEILIGHEID
S
TARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
WAARSCHUWING!
Wanneer ESP in de stand "Gedeeltelijk
ui
t" staat , wordt de ASR-functie van ESP
uitgeschakeld (behalve de slipbeperking die is
beschreven de paragraaf over ASR) en brandt het
indicatielampje "ESP uit". Alle overige stabili-
teitsvoorzieningen van het ESP-systeem functio-
neren normaal.Wanneer het ESP in de stand voor
gedeeltelijke uitschakeling staat , wordt de func-
tie voor motorvermogenreductie van het ASR
uitgeschakeld en vermindert de verbeterde voer-
tuigstabiliteit die het ESP-systeem biedt .
CONTROLE-/STORINGSLAMPJE ESP EN
CONTROLELAMPJE ESP UIT
Het controle-/storingslampje van het elek-
tronisch stabiliteitsregelsysteem (ESP) in de
instrumentengroep gaat branden wanneer de
contactschakelaar in de stand ON wordt ge-
zet. Als de motor draait, behoort dit lampje uit te gaan.
Wanneer controle-/storingslampje ESP continu blijft
branden terwijl de motor draait, is een storing gede-
tecteerd in het ESP-systeem. Als het lampje blijft bran-
den nadat er verschillende keren is gestart en u meer-
dere kilometers hebt gereden met een snelheid hoger
dan 48 km/u, dient u zo snel mogelijk contact op te nemen met uw erkende dealer om het probleem te
laten opsporen en verhelpen.
Het controle-/storingslampje ESP (in de instrumenten-
groep) begint te knipperen zodra de banden grip ver-
liezen en het ESP-systeem wordt geactiveerd. Het
controle-/storingslampje ESP knippert ook wanneer
het ASR-systeem actief is. Als het controle-/
storingslampje ESP gaat knipperen tijdens het optrek-
ken, neem dan gas terug en rijd verder terwijl u zo min
mogelijk gas geeft. Pas uw snelheid en rijstijl altijd aan
de toestand van het wegdek aan.
OPMERKING:
Het controle-/storingslampje ESP en het controle-
lampje "ESP uit" gaan altijd kort branden wanneer de
contactschakelaar in de stand ON wordt gezet.
Telkens wanneer de contactschakelaar in de stand ON wordt gezet, wordt het ESP-systeem ingescha-
keld, ook wanneer dit eerder werd uitgeschakeld.
Het ESP-systeem maakt zoemende of klikkende ge- luiden wanneer het actief is. Dit is normaal. De
geluiden houden op wanneer ESP inactief wordt na
de manoeuvre die de activering van het ESP-systeem
heeft veroorzaakt.
Het controlelampje "ESP uit" geeft aan dat
het elektronische stabiliteitsregelsysteem
(ESP) is uitgeschakeld.
136UW AUTO
VEILIGHEID
S
TARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
ANTISLINGERREGELING (TSC)
TSC maakt gebruik van sensoren in het voertuig die
een te grote slingering van de aanhanger detecteren.
TSC treedt automatisch in werking zodra gemerkt
wordt dat de aanhanger gevaarlijk slingert. Wanneer
TSC is ingeschakeld, knippert het controle-/
storingslampje elektronisch stabiliteitsprogramma,
wordt het motorvermogen gereduceerd en voelt u dat
de wielen afzonderlijk worden afgeremd om te probe-
ren het slingeren van de aanhanger te stoppen.
OPMERKING:Als het ESP-systeem in de stand
"Partial Off" (Gedeeltelijk uit) staat, is TSC uitgescha-
keld.
WAARSCHUWING!
TS
C is niet in staat om het slingeren
van alle aanhangers te stoppen. Ga tij-
dens het trekken van een aanhanger altijd voor-
zichtig te werk en volg de aanbevelingen voor het
disselgewicht van de aanhanger. Raadpleeg
“Trekken van een aanhanger ” onder “Starten en
rijden” voor meer informatie.
Als TSC wordt geactiveerd tijdens het trekken
van een aanhanger, moet u het voertuig zo snel
mogelijk op een veilige plaats aan de kant zetten
en de lading van de aanhanger opnieuw verdelen
om het slingeren tegen te gaan.
Het niet naleven van deze waarschuwingen
kan een ongeval en/of ernstig letsel tot gevolg
hebben.
137
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
BOORDDIAGNOSESYSTEEM —
OBD II
Uw auto is uitgerust met een geavanceerd diagnosesys-
teem genaamd OBD II (On-Board Diagnostic). Dit
systeem bewaakt de regelsystemen voor uitlaatgase-
missie, de motor en de automatische versnellingsbak.
Als deze systemen correct werken, zal uw auto uitste-
kende prestaties leveren, brandstof besparen en lage
emissiewaarden hebben die aan de strengste eisen
voldoen.
Wanneer een bepaald systeem onderhoud of reparatie
nodig heeft, schakelt het OBD II diagnosesysteem het
storingslampje (MIL) in. Bovendien zal het diagnoseco-
des en andere hulpinformatie voor de monteur opslaan
in een geheugen. Hoewel u dan meestal nog met de
auto kunt rijden en niet gesleept hoeft te worden, dient
u toch zo spoedig mogelijk uw erkende dealer te
bezoeken voor service.
Als u lange tijd blijft rijden met een
brandend storingslampje, kan het emis-
sieregelsysteem verder beschadigd ra-
ken. Bovendien zal de motor meer verbruiken en
niet optimaal bestuurbaar zijn. De auto vereist
onderhoud om emissietests te kunnen uitvoeren.
Als het lampje knippert wanneer de motor
draait , zal de katalysator vrij snel ernstig defect
raken en zal het motorvermogen afnemen. Raad-
pleeg dan onmiddellijk uw dealer.
BERICHT BRANDSTOFVULDOP LOS (voor
bepaalde uitvoeringen/landen)
Wanneer het diagnosesysteem detecteert dat de
brandstofvuldop los zit, onjuist is aangebracht of is
beschadigd wordt het bericht "CHECK GAS CAP"
(controleer brandstofvuldop) op het elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) weergegeven. Is dit
het geval, draai dan de vuldop stevig aan en druk de op
de dagtellerknop om het bericht te verwijderen. Als
het probleem zich opnieuw voordoet, verschijnt de
melding de volgende keer dat de auto wordt gestart
opnieuw.
Een losse, niet goed aangebrachte of beschadigde vul-
dop kan ook het storingslampje aanzetten.
138
UW AUTO VEILIGHEID
S
TARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
STUURBEKRACHTIGING
Het standaard stuurbekrachtigingssysteem zorgt voor
een optimale reactie op stuurmanoeuvres en maakt de
auto gemakkelijk bestuurbaar als er weinig ruimte is.
Het systeem voorziet in mechanische stuurkracht als
de stuurbekrachtiging eventueel wegvalt.
Als de stuurbekrachtiging om een of andere reden
uitvalt, blijft de auto normaal bestuurbaar. Onder der-
gelijke omstandigheden is er wel aanzienlijk meer
stuurkracht nodig, vooral bij lage rijsnelheden en tij-
dens parkeermanoeuvres.
OPMERKING:
Wat meer werkingsgeluid aan het einde van de stuur-wielslag is normaal en duidt niet op een probleem
met de stuurbekrachtiging.
Als het voertuig voor het eerst wordt gestart bij koud weer, bestaat er kans dat de pomp van het
stuurbekrachtigingssysteem even lawaai maakt. Dit is
te wijten aan de koude, dikke vloeistof in de stuurin-
richting. Dit lawaai is als normaal te beschouwen en
is in het geheel niet schadelijk voor de stuurinrich-
ting.
WAARSCHUWING!
Blijven rijden zonder optimale stuurbe-
kr
achtiging is onverstandig. U kunt zo de
veiligheid van uzelf en anderen in gevaar
brengen. Laat zo snel mogelijk onderhoud ver-
richten.Als u het stuurwiel langdurig naar het
einde van zijn slag gedraaid houdt , raakt
de stuurbekrachtigingsvloeistof verhit .
Vermijd dit dus als dat mogelijk is. U riskeert
anders schade aan de stuurbekrachtigingspomp.
CONTROLE VLOEISTOF
STUURBEKRACHTIGING
Het peil van de stuurbekrachtigingsvloeistof hoeft niet
op vastgestelde onderhoudstijdstippen te worden ge-
controleerd. Het vloeistofpeil hoeft uitsluitend te wor-
den gecontroleerd als u vermoedt dat er lekkage op-
treedt, als u ongewone geluiden hoort en/of wanneer
het systeem niet naar verwachting werkt. Laat de
keuring coördineren door een erkende dealer.
139
UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Spoel het systeem van de stuurbekrach-
tiging niet met chemicaliën, omdat daar-
door de onderdelen van de stuurbekrach-
tiging beschadigd kunnen raken. Dergelijke
schade wordt niet gedekt door de standaardga-
rantie van een nieuwe auto.
WAARSCHUWING!
Controleer het vloeistofniveau terwijl de
aut
o vlak staat en nadat de motor is
afgezet , om zo letsel door bewegende onderdelen
te voorkomen en een accurate niveau-aflezing te
verzekeren.Vul nooit te veel vloeistof bij. Gebruik
uitsluitend door de fabrikant aanbevolen stuur-
bekrachtigingsvloeistof.
Vul zo nodig vloeistof bij tot aan het juiste peil. Verwij-
der met een schone doek alle gemorste vloeistof van
de oppervlakken. BANDENSPANNINGS-
CONTROLESYSTEEM
Het bandenspanningscontrolesysteem waarschuwt de
bestuurder voor te lage bandenspanning op basis van
de op de sticker vermelde bandenspanning.
De bandenspanning varieert met de temperatuur, circa
0,07 bar voor elke 6,5 °C. Dat betekent dat de banden-
spanning afneemt wanneer de buitentemperatuur
daalt. De bandenspanning moet altijd worden gemeten
en ingesteld wanneer de banden "koud" zijn. De ban-
den zijn "koud" als ten minste 3 uur niet met de auto is
gereden, of minder dan 1,6 km na een periode van 3 uur
stilstaan. De spanning van een koude band mag nooit
hoger zijn dan de maximumspanning die op de wang
van de band staat vermeld. Raadpleeg "Banden – Alge-
mene informatie" in "Technische gegevens" voor infor-
matie over hoe u de banden correct op spanning
brengt. De bandenspanning stijgt ook als de auto rijdt.
Dit is normaal en er is geen aanpassing nodig voor deze
verhoogde druk.
140
UW AUTO VEILIGHEID
S
TARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Het bandenspanningscontrolesysteem waarschuwt de
bestuurder voor lage bandenspanning als de banden-
spanning om welke reden dan ook onder de waarschu-
wingsgrens daalt, inclusief de gevolgen van lage tempe-
raturen en natuurlijk spanningsverlies van de band.
Het bandenspanningscontrolesysteem blijft de be-
stuurder waarschuwen zolang de bandenspanning te
laag is. De waarschuwing verdwijnt pas als de banden-
spanning gelijk is aan of hoger is dan de aanbevolen
waarden in op de sticker. Zodra het waarschuwings-
lampje voor lage bandenspanning gaat branden, dient u
de betreffende band(en) op te pompen tot de waarde
die in de bandenspanningstabel vermeld staat. Als dat is
gebeurd, dooft het waarschuwingslampje. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt en het waarschuwings-
lampje dooft zodra het systeem de juiste bandenspan-
ning registreert. Het is mogelijk dat u eerst ongeveer
20 minuten met een snelheid boven de 25 km/u moet
rijden, voordat het bandenspanningscontrolesysteem
deze informatie ontvangt.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is geoptimaliseerd voor de originele ban-
den en wielen. De bandenspanning en
waarschuwing van het bandenspanningscontrole-
systeem zijn ingesteld voor de bandenmaat van
uw auto. Het gebruik van vervangende onderde-
len met een andere maat of van een ander of type
kan leiden tot een ongewenste werking van het
systeem of schade aan de sensoren. Door het
gebruik van niet-originele wielen kunnen de sen-
soren beschadigd raken. Gebruik geen niet-
originele bandenafdichtingsmiddelen of balans-
gewichten als de auto is uitgerust met een
bandenspanningscontrolesysteem, omdat dit
schade aan de sensoren kan veroorzaken.
Plaats na het controleren van de bandenspan-
ning of het vullen van de banden altijd de ventiel-
dop terug. Dit voorkomt het binnentreden van
vocht en vuil in het ventiel, waardoor de banden-
spanning nadelig wordt beïnvloed.
OPMERKING:
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet be- doeld als vervanging voor normaal onderhoud en
waarschuwt niet bij andere problemen met de band.
Het bandenspanningscontrolesysteem mag niet wor- den gebruikt als bandenspanningsmeter.
141
UW AUTO
VEILIGHEID
S
TARTEN EN
RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Als u met een veel te lage bandenspanning rijdt, raaktde band oververhit en kan de band defect raken. Een
te lage bandenspanning verhoogt ook het brandstof-
verbruik, vermindert de levensduur van de band en
kan het rij- en remgedrag van de auto nadelig beïn
vloeden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is geen ver- vanging voor het juiste bandenonderhoud en de
bestuurder is er verantwoordelijk voor om de juiste
bandenspanning te handhaven met gebruik van een
nauwkeurige bandenspanningsmeter, zelfs als de on-
derspanning nog niet op het peil is gekomen waar het
waarschuwingslampje voor lage bandenspanning aan-
gaat.
Het bandenspanningscontrolesysteem registreert al- tijd de werkelijke bandenspanning, ook als die span-
ning onder invloed van temperatuurverschillen ver-
andert.
BASISSYSTEEM
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt gebruik
van draadloze technologie met op de velg gemonteerde
elektronische sensoren die de bandenspanning meten.
De sensors, die bij het ventiel op de velgen zijn gemon-
teerd, sturen informatie over de bandenspanning naar
de ontvangstmodule. OPMERKING:
Het is uiterst belangrijk dat u de
spanning van alle banden van de auto maandelijks con-
troleert en de banden zo nodig op de juiste spanning
brengt.
Het bandenspanningscontrolesysteem bestaat uit de
volgende onderdelen:
Ontvangstmodule
Vier bewakingssensors bandenspanning
Bandenspanningslampje
Waarschuwingen van het
bandenspanningscontrolesysteem
Als de spanning in een of meer banden te laag is,
gaat in de instrumentengroep het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning branden en
klinkt er een geluidssignaal. Als dit gebeurt, dient u
direct te stoppen en de spanning van alle banden te
controleren. Breng de banden op de spanning die in de
bandenspanningstabel staat vermeld. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt en het waarschuwings-
lampje dooft zodra het systeem de juiste bandenspan-
ning registreert. Het is mogelijk dat u eerst ongeveer
20 minuten met een snelheid boven de 25 km/u moet
rijden, voordat het bandenspanningscontrolesysteem
deze informatie ontvangt.
142UW AUTO
VEILIGHEID
S
TARTEN EN RIJDENWAARSCHU-
WINGSLAMPJES EN MELDINGEN
NOODGEVALLENSERVICE EN
ONDERHOUDTECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD