78
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Als u de motor uitzet met de schakelaar in stand „automatisch”,
dan wordt, als u de motor weer start, geen enkele wiscyclus uit-
gevoerd, zelfs niet bij regen. Hiermee wordt het onverwachts in-
schakelen van de regensensor tijdens het starten van de auto voor-
komen (bijv. als de ruiten met de handmatig worden gereinigd
of als de wisrubbers op de ruit zijn vastgevroren).
De automatische functie van de regensensor wordt weer inge-
schakeld door de draaiknop van de rechter hendel A-fig. 41 van de
automatische stand (AUTO) in stand
Ote zetten en daarna weer
in stand AUTO.
Als de werking van de regensensor met een van de hiervoor be-
schreven handelingen opnieuw wordt ingeschakeld, voeren de rui-
tenwisser een slag uit, onafhankelijk van de staat van de ruit; dit om
aan te geven dat de regensensor opnieuw is ingeschakeld. Als de ge-
voeligheid tijdens de werking van de regensensor gewijzigd wordt,
maken de ruitenwissers een slag om de wijziging te bevestigen.
Als de geactiveerde regensensor een storing vertoont, werkt de rui-
tenwisser in een intervalstand die gelijk is aan de gevoeligheid
die voor de regensensor ingesteld is, ongeacht of de ruit wel of niet
nat is (op het display van het instrumentenpaneel wordt de sto-
ring van de sensor aangegeven). De sensor blijft functioneren en
het is mogelijk om de ruitenwissers in de stand continu wissen (1
e
of 2esnelheid) in te schakelen. De weergave van de storing blijft
aanwezig zolang de sensor is ingeschakeld.
REGENSENSOR fig. 42
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit is een sensor met infrarood-lampje die op de voorruit van de
auto is gemonteerd. De sensor signaleert de aanwezigheid van
regen en zorgt ervoor dat de ruitenwissers inschakelen in een stand
die afhankelijk is van de hoeveelheid regen op de voorruit.
Inschakelen
De sensor wordt ingeschakeld als u de draaiknop A-fig. 41 in stand
„automatisch” zet („AUTO”-bediening): op deze manier wordt
de frequentie van de slagen van de ruitenwissers aangepast aan
de hoeveelheid water op de voorruit. De frequentie varieert tus-
sen geen enkele slag (geen regen – droge voorruit) tot aan de
2
econtinue snelheid (intense regen – natte voorruit).
Via het menu Setup is het mogelijk om de gevoeligheid van de
regensensor af te stellen (zie paragraaf “Display” in dit hoofdstuk).
fig. 42A0K0111m
86
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ADAPTIEVE VERLICHTING AFS
(Adaptive Frontlight System) fig. 52
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem past de lichtbundel van de xenonlampen continu en
automatisch aan de rij-omstandigheden aan bij richtingverande-
ringen en in bochten. Het systeem richt de lichtbundel zo dat de
weg optimaal verlicht wordt en houdt daarbij rekening met de snel-
heid van de auto, de scherpte van de bocht en de snelheid van
de stuurbeweging.
De adaptieve verlichting schakelt automatisch in bij het starten
van de auto. In dit geval blijft lampje A-fig. 52 gedoofd. Als u
op de knop drukt, worden de adaptieve lichten (indien inge-
schakeld) uitgeschakeld en gaat het lampje op de knop A-fig. 52
constant branden.
Druk opnieuw op de knop (lampje gedoofd) om de verlichting
opnieuw in te schakelen.
fig. 52A0K0123m
PORTIERVERGRENDELING fig. 53
Druk op knop ≈om de portieren gelijktijdig te vergrendelen
(als de portieren zijn vergrendeld, brandt het lampje boven deze
knop). De portiervergrendeling werkt onafhankelijk van de stand
van de contactsleutel.
BRANDSTOFNOODSCHAKELING
Deze schakelt in bij een ongeval waardoor:
❍de toevoer van brandstof wordt gestopt en de motor afslaat;
❍de portieren automatisch ontgrendelen;
❍de interieurverlichting wordt ingeschakeld.
Als het systeem is ingeschakeld, verschijnt er een melding op het
display. Controleer de auto zorgvuldig op brandstoflekkage, bij-
voorbeeld in de motorruimte, onder de auto of in de nabijheid
van de brandstoftank.
Draai na een ongeval de contactsleutel in stand STOP om te voor-
komen dat de accu ontlaadt.
fig. 53A0K0145m
108
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Koplampverstelling
Druk voor de verstelling op de knoppen Òen(fig. 79). Op het
display van het instrumentenpaneel wordt de stand aangegeven.
Stand 0 – een of twee personen op de voorstoelen.
Stand 1 – vier personen.
Stand 2 – vier personen + bagage.
Stand 3 – bestuurder + maximale lading in de bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling van de koplampen telkens als
het gewicht van de lading wijzigt.
BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met bixenonlampen, worden
de koplampen elektronisch afgesteld; daarom zijn de bedienings-
knoppen
Òenniet aanwezig.
MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Wendt u voor controle of afstelling tot het Alfa Romeo Service-
netwerk.
KOPLAMPAFSTELLING IN HET BUITENLAND
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik in het land waarin de
auto is verkocht. In die landen waarin aan de andere zijde van de
weg wordt gereden, moet om het tegemoetkomende verkeer niet
te verblinden, een gedeelte van de koplampen worden afgeplakt
overeenkomstig de wetgeving van het land waarin u rijdt.
A0K0094mfig. 79
KOPLAMPEN
KOPLAMPEN AFSTELLEN
Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk voor het comfort en de
veiligheid van uzelf en de overige weggebruikers. Bovendien zijn er
wettelijke voorschriften met betrekking tot de koplampafstelling.
Voor optimaal zicht en zichtbaarheid moeten de koplampen op
de juiste wijze zijn afgesteld. Wendt u voor controle of afstelling
tot het Alfa Romeo Servicenetwerk.
KOPLAMPVERSTELLING
De stand kan worden geregeld als de contactsleutel in stand MAR
staat en de dimlichten zijn ingeschakeld.
113
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
„Alfa DNA”-SYSTEEM
(Dynamisch voertuigregelsysteem)
Met dit systeem kunnen, met behulp van hendeltje A-fig. 80 (op
de tunnelconsole), drie verschillende rijstijlen gekozen worden, aan-
gepast aan de rij-omstandigheden en de conditie van het weg-
dek:
❍d = Dynamic (sportieve rijstijl)
❍n = Normal (rijden onder normale omstandigheden)
❍a = All Weather (rijden met weinig grip op het wegdek zoals
bijv. bij regen en sneeuw)
Het systeem heeft ook invloed op de dynamische regelsystemen van
de auto (motor, stuurinrichting, VDC-systeem, instrumentenpaneel).
Tijdens het verplaatsen van het hendeltje A-fig. 80 in positie “d”
wordt de inschakeling van de “Dynamic” modus aangegeven door
een tijdelijke verandering van de lichtsterkte (knipperen) van het
instrumentenpaneel.
fig. 80A0K0072m
RIJSTIJL
Het hendeltje A-fig. 80 heeft geen vergrendelde stand en keert
altijd terug in de middelste stand. De ingeschakelde rijstijl wordt
aangegeven door het branden van het bijbehorende lampje op
het paneel en door de melding op het instelbare multifunctionele
display, zoals hieronder wordt weergegeven:
A0K0009m
A0K0010m
Rijstijl Dynamic (weergave op het display
beschikbaar voor bepaalde
uitvoeringen/markten)Rijstijl All Weather
Rijstijl Normal
Als de rijstijl „Normal” is ingeschakeld, verschijnt geen enkel op-
schrift/symbool op het display.
VDCenASR: inschakeldrempels gericht op het comfort onder
normale gebruiksomstandigheden bij normale rij-
omstandigheden.
Tuning stuurinrichting: functie gericht op het comfort onder
normale gebruiksomstandigheden.
DST: Standaard regeling van de remwerking door ABS/VDC.
Standaard controle op dwarsversnelling.
Compensatie van overstuur: een lichte correctie op het stuur-
wiel om de bestuurder aan te sporen de juiste manoeuvre
uit te voeren.
Motor: Standaard reactie
114
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
IN-/UITSCHAKELEN RIJSTIJL „Dynamic”
Inschakelen
Druk het hendeltje A-fig. 80 naar boven (tot naast letter „d”) en
laat het hendeltje een halve seconde in die stand staan en in ie-
der geval totdat het betreffende lampje gaat branden of het op-
schrift „Dynamic” op het display verschijnt (zie de afbeelding). Als
u hendeltje A loslaat keert deze terug in de middelste stand.Motor: Snellere reactie + Overboost (indien beschikbaar) voor
maximalisering van het motorkoppel.
Electronic Q2: verbetert de aandrijving en beperkt het onderstuur
tijdens gasgeven in bochten.
RAB: deze functie spant de remblokken (voor en achter) aan na
het snel loslaten van het gaspedaal, zodat sneller geremd
kan worden, een kortere remweg wordt bereikt en het ge-
voel in het rempedaal verbeterd wordt.
De inschakeling van de Dynamic-stand wordt ook aangegeven door
de wijziging van de instrumentenpaneelverlichting, die eerst iets
dimt, daarna de maximale lichtsterkte bereikt om ten slotte terug
te keren naar de eerdere instelling.
Uitschakelen
Voor het uitschakelen van de rijstijl „Dynamic” en om terug te
keren naar „Normal”, moet dezelfde handeling met het hendel-
tje en met binnen dezelfde tijden worden herhaald. In dat geval
gaat het lampje naast de rijstijl „Normal” branden en verschijnt op
het instelbare, multifunctionele display de melding „Normal inge-
schakeld” (zie de afbeelding).A0K1225gA0K1055g
A0K1052g
VDCenASR: inschakeldrempels voor een dynamischere en spor-
tievere rijstijl, waarbij toch de stabiliteit wordt ge-
garandeerd als de bestuurder de controle over de
auto dreigt te verliezen. Verbetert de aandrijf-
krachten tijdens het accelereren in een bocht.
Tuning stuurinrichting: werking met sportieve instelling.
DST: Standaard regeling van de remwerking door ABS/VDC.
Standaard controle op dwarsversnelling.
Compensatie van het overstuur aangepast aan de inscha-
keldrempels van het VDC/ASR: een lichte correctie op het
stuurwiel om de bestuurder aan te sporen de juiste ma-
noeuvre uit te voeren.
115
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
IN-/UITSCHAKELEN RIJSTIJL „All Weather”
Inschakelen
Druk het hendeltje A-fig. 80 naar beneden (tot naast letter „a”)
en laat het hendeltje een halve seconde in die stand staan en in
ieder geval totdat het betreffende lampje gaat branden of het op-
schrift „All Weather” op het display verschijnt (zie de afbeelding).
A0K1226gA0K1180g
VDCenASR: inschakeldrempels voor maximale veiligheid en
controle over de auto ook bij slechte wegomstan-
digheden (bij regen, sneeuw enz.)
Afstelling stuurinrichting: optimaal comfort.
DST: Meer controle over de remregeling door ABS/VDC.
Standaard controle op dwarsversnelling.
Compensatie van het overstuur aangepast aan de inscha-
keldrempels van het VDC/ASR: een lichte correctie op het
stuurwiel om de bestuurder aan te sporen de juiste ma-
noeuvre uit te voeren.
Motor: Standaard reactie
Uitschakelen
Voor het uitschakelen van de rijstijl „All Weather” en om terug te
keren naar „Normal”, moet dezelfde handeling als die beschreven
staat bij „Dynamic” worden uitgevoerd met dit verschil dat het hen-
deltje A-fig. 80 tot naast letter „a” moet worden geplaatst.
BELANGRIJKE TIPS
❍Het is niet mogelijk om direct van rijstijl „Dynamic” naar rij-
stijl „All Weather” te gaan en omgekeerd. Eerst moet worden
teruggekeerd naar de rijstijl „Normal” en daarna moet de an-
dere rijstijl worden gekozen.
❍Als voor het uitzetten van de motor de rijstijl „Dynamic” was
gekozen, dan zal bij het opnieuw starten van de motor auto-
matisch de rijstijl „Normal” worden gekozen. Als daarente-
gen „All Weather” of „Normal” was ingeschakeld bij het uit-
zetten van de motor, dan wordt bij het opnieuw starten van de
motor de ingeschakelde rijstijl gehandhaafd.
❍Boven de 110 km/h kan rijstijl „Dynamic” niet worden gekozen.
❍Bij een storing in het systeem of in het hendeltje A-fig. 80
kan geen enkele rijstijl worden gekozen. Op het display ver-
schijnt een waarschuwing.
116
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
WERKING
Uitschakelmethode van de motor
Als auto stilstaat, wordt de motor uitgezet als de versnellingspook
in de vrijstand staat en het koppelingspedaal is losgelaten
OpmerkingDe motor wordt uitsluitend automatisch uitgezet na-
dat sneller is gereden dan circa 10 km/h om het herhaaldelijk
uitzetten van de motor te voorkomen wanneer stapvoets wordt ge-
reden.
Het uitzetten van de motor wordt bevestigd door het verschijnen
van symbool
Ufig. 81 op het display.
Startmethode van de motor
De motor start, zodra het koppelingspedaal wordt ingetrapt.
fig. 81A0K0163m
START&STOP-SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het Start&Stop-systeem zet automatisch de motor uit als de auto
stilstaat en start de motor zodra de bestuurder weer wil gaan rij-
den. Zo wordt de doelmatigheid van de auto vergroot door een ver-
mindering van het brandstofverbruik, de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen en de akoestische vervuiling.
Het systeem schakelt in iedere keer als de motor wordt gestart.
117
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
HET SYSTEEM HANDMATIG IN-/UITSCHAKELEN
Druk voor het handmatig in en uit schakelen van het systeem op
de knop
Tfig. 82 die zich op het schakelaarpaneel op het dash-
board bevindt.
Inschakeling Start&Stop-systeem
De inschakeling van het Start&Stop-systeem wordt aangegeven
door een melding op het display. In deze situatie is het lampje
A-fig. 82 boven knop
Tgedoofd.
Uitschakeling Start&Stop-systeem
❍Uitvoeringen met multifunctioneel display: de uitschakeling van
het Start&Stop-systeem wordt aangegeven door een melding
op het display.
❍Uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display: de uit-
schakeling van het Start&Stop-systeem wordt aangegeven door
de weergave van symbool
T+ een melding op het display.
Bij uitgeschakeld systeem brandt het lampje A-fig. 82 .
fig. 82A0K0121m
OMSTANDIGHEDEN WAARBIJ
DE MOTOR NIET WORDT UITGEZET
Als het systeem ingeschakeld is, dan wordt, vanwege comfortei-
sen, ter beperking van de uitstoot en om veiligheidsredenen, de
motor niet uitgezet onder de volgende omstandigheden:
❍nog koude motor;
❍bijzonder lage buitentemperaturen;
❍onvoldoende opgeladen accu;
❍ingeschakelde achterruitverwarming;
❍ruitenwisser ingeschakeld op maximale snelheid;
❍tijdens regeneratie van het roetfilter (DPF) (alleen dieseluit-
voeringen);
❍geopend bestuurdersportier;
❍niet omgelegde veiligheidsgordel bestuurder;
❍ingeschakelde achteruit (bijv. bij inparkeren);
❍bij uitvoeringen met automatische klimaatregeling met ge-
scheiden regeling (voor bepaalde uitvoeringen/markten), zo-
lang nog niet een comfortabele temperatuur in het interieur is
bereikt of als de MAX-DEF-functie is ingeschakeld;
❍in de eerste gebruiksperiode als het systeem zichzelf instelt.
In deze gevallen verschijnt een melding en (voor bepaalde uit-
voeringen/markten) knippert symbool
Uop het display.
Als u het interieur in de auto wilt blijven koelen, dan
moet u het Start&Stop-systeem uitschakelen, zo-
dat de airconditioning continu kan blijven werken.