Schakelaars
ASelectietoets ondersteuningsmodus
BToets rijondersteuning
CToets “+”/toets RES
DToets “-”
EUitschakeltoets
Gebruik van de snelheidsbegrenzer
Instellen van de maximale rijsnelheid
1. Druk op de selectietoets voor de
ondersteuningsmodus en kies de
snelheidsbegrenzer.
Het controlelampje van de
snelheidsbegrenzer gaat branden
(wit).
2. Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid en druk op de toets voor
rijondersteuning om de maximale
snelheid op te slaan.
De kleur van het controlelampje van
de snelheidsbegrenzer wijzigt van wit
naar groen.De ingestelde snelheid wordt op het
multi-informatiedisplay weergegeven
(groen). Als de snelheid wordt
ingesteld terwijl de rijsnelheid lager is
dan 30 km/h, wordt de snelheid
ingesteld op 30 km/h.
Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
Als de selectiehendel in stand R staat,
wordt het systeem niet ingeschakeld.
Als de toets rijondersteuning
ingedrukt wordt gehouden, wordt het
systeem niet ingeschakeld.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
Wijzigen door kort indrukken: Druk op
de toets
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
206
Wijzigen door ingedrukt te houden:
Houd de toets ingedrukt totdat de
gewenste snelheid is bereikt.
De ingestelde snelheid wijzigt als
volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In
stappen van 1 km/h of 1 mph telkens
als de toets wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden:
Wordt in stappen van 5 km/h of
5 mph verhoogd of verlaagd zolang de
toets ingedrukt wordt gehouden
De grootte van de stappen waarmee
de snelheid wordt gewijzigd kan
worden aangepast via de persoonlijke
voorkeursinstellingen.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control
1. Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
2. Druk op toets RES om de regeling te
hervatten.
Als de cruise control wordt
onderbroken, wijzigt de kleur van het
controlelampje van de
snelheidsbegrenzer van groen naar
wit.Overschrijden van de ingestelde
snelheid
In de volgende situaties overschrijdt de
rijsnelheid de ingestelde snelheid en gaat
de ingestelde snelheid op het display
knipperen:
• Als het gaspedaal diep wordt
ingetrapt
• Wanneer u bergaf rijdt
Automatisch uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken:→blz. 174
Veranderingen in het werkingsgeluid
van de remmen en de pedaalrespons
→Blz. 175
Snelheidsbegrenzer met Road Sign
Assist
Wanneer de RSA-functie is ingeschakeld en
de snelheidsbegrenzer actief is en een
verkeersbord met een snelheidslimiet
wordt gesignaleerd, wordt de herkende
snelheidslimiet weergegeven met een pijl
omhoog/omlaag. De ingestelde rijsnelheid
kan tot de herkende snelheidslimiet worden
verhoogd/verlaagd door de toets “+” of “-”
ingedrukt te houden.
Wanneer de op dat moment ingestelde
rijsnelheid lager is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “+” ingedrukt.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
207
4
Rijden
Nadat de auto tot een bepaalde snelheid
is afgeremd, gaan de alarmknipperlichten
knipperen.
Fase voor afremmen en tot stilstand
brengen
Nadat is vastgesteld dat de bestuurder
niet reageert, klinkt er onafgebroken een
zoemer, wordt er een melding
weergegeven om de bestuurder te
waarschuwen en wordt de auto langzaam
afgeremd en tot stilstand gebracht.
Terwijl de auto afremt, gaan de
alarmknipperlichten knipperen om
andere weggebruikers te waarschuwen.
Blokkeerfase
Nadat de auto tot stilstand is gebracht,
wordt de parkeerrem automatisch
geactiveerd. Nadat de blokkeerfase is
ingeschakeld, blijft de zoemer
onafgebroken klinken, knipperen de
alarmknipperlichten om andere
weggebruikers te waarschuwen en
worden de portieren ontgrendeld.
4.5.11 BSM (Blind Spot Monitor)*
*Indien aanwezig
De Blind Spot Monitor is een systeem dat
radarsensoren aan de linker en rechter
binnenzijde van de achterbumper
gebruikt om de bestuurder te helpen de
veiligheid te controleren bij het wisselen
van rijstrook.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd veilig en houd
rekening met de omgeving.
• De Blind Spot Monitor is een
aanvullende functie die de
bestuurder er attent op maakt dat er
zich een auto in de dode hoek van de
buitenspiegels bevindt of snel van
achteren nadert richting de dode
hoek. Vertrouw niet blindelings op de
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Blind Spot Monitor. Omdat de functie
niet kan beoordelen of het veilig is
om van rijstrook te wisselen, kan, als
uitsluitend op het systeem wordt
vertrouwd, een aanrijding het gevolg
zijn, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan. Aangezien het
systeem onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf
de veiligheid te controleren.
Systeemonderdelen
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor.
BIndicatoren in buitenspiegelWanneer een auto wordt gesignaleerd
in de dode hoek van de buitenspiegels
of van achteren snel de dode hoek
nadert, gaat de indicator in de
buitenspiegel aan die zijde branden. Als
de richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de richting van de zijde waar
een auto wordt gesignaleerd, gaat de
indicator in de buitenspiegel knipperen.
CControlelampje Driving
Assist-informatie
Gaat branden wanneer de Blind Spot
Monitor wordt uitgeschakeld. De
melding “Blind Spot Monitor OFF”
(Blind Spot Monitor uit) wordt dan
weergegeven op het multi-
informatiedisplay.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
210
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de functie in/uit
te schakelen. (→Blz. 82)
1. Selecteer
van het multi-
informatiedisplay en druk vervolgens
op
.
2. Druk op
ofom BSM te
selecteren en druk vervolgens op.
Telkens wanneer het contact UIT en weer
AAN wordt gezet, wordt de Blind Spot
Monitor automatisch ingeschakeld.Werking Blind Spot Monitor
De Blind Spot Monitor maakt gebruik van
radarsensoren opzij achter om de
volgende soorten auto's te signaleren die
in een aangrenzende rijstrook rijden en
brengt de bestuurder hiervan op de
hoogte via de indicatoren in de
buitenspiegels.
AAuto's die in het gebied rijden dat
niet in de buitenspiegels te zien in (de
dode hoek)
BAuto's die snel van achteren naderen
in het gebied dat niet in de
buitenspiegels te zien in (de dode
hoek)Hieronder staan de gebieden aangegeven
waarin voertuigen kunnen worden
gesignaleerd.
Het detectiegebied reikt tot:
AOngeveer 0,5 m - 3,5 m vanaf de
zijkanten van de auto*1
BOngeveer 1 m vóór de achterbumper
COngeveer 3 m achter de
achterbumper
DOngeveer3m-60machter de
achterbumper*2
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
212
• Toyota Parking Assist Monitor-scherm
(voorbeeld)
ASignalering hoeksensoren voor
BSignalering binnenste sensor voor
CSignalering hoeksensoren achter
DSignalering binnenste sensor achter
• Panoramic View Monitor-scherm
ASignalering hoeksensoren voor
BSignalering binnenste sensor voor
CSignalering hoeksensoren achter
DSignalering binnenste sensor achter
EZijsensoren voor (auto's met
Advanced Park)
FZijsensoren achter (auto's met
Advanced Park)
Toyota Parking Assist-sensor
in-/uitschakelen
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de Toyota
Parking Assist-sensor in of uit te
schakelen. (→Blz. 82)1. Selecteer
van het multi-
informatiedisplay en druk vervolgens
op
.
2. Druk op
ofomte
selecteren en druk vervolgens op.
Wanneer de Toyota Parking Assist-sensor
wordt uitgeschakeld, gaat het
controlelampje Toyota Parking
Assist-sensor OFF (→blz. 72) branden.
Als het systeem is uitgeschakeld en u het
weer wilt inschakelen, selecteer dan
op het multi-informatiedisplay, selecteeren vervolgens “On” (aan). Als het
systeem door middel van deze methode is
uitgeschakeld, wordt het niet
automatisch weer ingeschakeld nadat het
contact UIT en weer AAN is gezet.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
Vertrouw niet blindelings op het systeem,
aangezien er een grens is aan de mate
van nauwkeurigheid bij de herkenning en
de ondersteunende mogelijkheden die
dit systeem kan bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de omgeving van de auto in de gaten
te houden en veilig te rijden.
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kan een ongeval het gevolg zijn.
• Beschadig de sensoren niet en houd
ze altijd schoon.
• Plaats geen stickers of elektronische
onderdelen zoals een kentekenplaat
met achtergrondverlichting (met
name fluorescerende), een mistlamp,
een spatbordantenne of een
draadloze antenne in de buurt van
een radarsensor.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
215
4
Rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
•Stel de omgeving van de sensor niet
bloot aan krachtige schokken. Als deze
wel aan krachtige schokken is
blootgesteld, laat de auto dan nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Neem contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de voor- de
achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Wijzig, demonteer of spuit de
sensoren niet.
• Bevestig geen afdekking op de
kentekenplaat.
• Houd de bandenspanning op de
juiste waarde.
Wanneer moet de functie
uitgeschakeld worden
Schakel in de volgende situaties de
functie uit, omdat deze anders mogelijk
zelfs werkt als er geen kans op een
aanrijding is.
• Het niet in acht nemen van
bovenstaande waarschuwingen.
• Als een niet-originele Toyota-
wielophanging (bijvoorbeeld
verlaagde wielophanging) is
gemonteerd.
Opmerkingen bij het wassen van de
auto
Stel de omgeving van de sensoren niet
bloot aan sterke waterstralen of stoom.
Anders kan de sensor defect raken.
• Spuit bij het wassen van de auto met
een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de sensoren, omdat
dit er toe kan leiden dat een sensor
niet meer goed werkt.
• Richt bij het wassen van de auto met
stoom de stoom niet rechtstreeks op
de sensoren, omdat dit er toe kan
leiden dat een sensor niet meer goed
werkt.Het systeem kan worden geactiveerd
wanneer
• Het contact AAN staat.
• De Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld.
• De rijsnelheid lager is dan ongeveer
10 km/h.
• Een andere schakelstand dan P is
geselecteerd.
Als “Parking Assist Unavailable Sensor
Blocked” (Parking Assist niet
beschikbaar, sensor geblokkeerd)
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Mogelijk is een van de sensoren bedekt
met bijvoorbeeld condens, ijs, sneeuw of
vuil. Verwijder dan de condens, het ijs,
de sneeuw, het vuil e.d. van de sensor
om te zorgen dat het systeem weer
normaal werkt.
Als een sensor vuil is, wordt de positie
van de vuile sensor weergegeven op het
display.
Ook wordt er bij lage temperaturen
mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven doordat zich ijs vormt op
een sensor en een sensor daardoor
mogelijk geen obstakels signaleert.
Zodra het ijs smelt, zal het systeem weer
normaal werken.
Als er een waarschuwingsmelding wordt
weergegeven terwijl de sensor schoon
is, is er mogelijk een storing aanwezig in
de sensor. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Detectie-informatie sensoren
• Het detectiegebied van de sensoren is
beperkt tot het gebied rond de voor-
en achterbumper van de auto.
• Tijdens het gebruik kunnen zich de
volgende situaties voordoen:
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
216
– Afhankelijk van de vorm van het
object en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of
kan detectie niet mogelijk zijn.
– Als het stilstaande object zich te
dicht bij de sensor bevindt, is
detectie wellicht niet mogelijk.
– Tussen het signaleren van een
statisch object en de weergave zit
een kleine vertraging (geluid
waarschuwingszoemer). Ook als er
met lage snelheid wordt gereden,
bestaat de mogelijkheid dat het
object binnen 30 cm van de
sensoren komt voordat het display
wordt weergegeven en de
waarschuwingszoemer hoorbaar is.
– Het kan moeilijk zijn om de zoemer
te horen als het audiosysteem hard
staat of als de luchtcirculatie van de
airconditioning veel geluid
produceert.
–
Het kan moeilijk zijn om de
geluidssignalen te horen ten gevolge
van geluiden van andere systemen.
– Bij een storing in het
instrumentenpaneel klinkt de
zoemer mogelijk niet.
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Door de vorm van het object kan de
sensor het mogelijk niet signaleren. Let
goed op bij de volgende objecten:
• Kabels, hekken, touwen, enz.
• Katoen, sneeuw en andere materialen
die geluidsgolven absorberen
• Zeer hoekige objecten
• Lage objecten
•
Hoge obstakels waarbij het bovenste
deel uitsteekt in de richting van uw auto
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
• De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.) Vooral bij lage
buitentemperaturen kan het gebeuren
dat er ten gevolge van een bevroren
sensor een abnormaal beeld te zien is
op het display of dat objecten, zoals
een muur, niet worden gesignaleerd.
• Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.
• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
• Als het object zich te dicht bij de
sensor bevindt.
• Als een voetganger kleren draagt die
geen ultrasoongolven reflecteren
(bijvoorbeeld een rok met plooien of
volants).
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
217
4
Rijden
Het schema toont het detectiebereik van
de sensoren. Houd er rekening mee dat
de sensoren geen objecten kunnen
signaleren die zich extreem dicht bij de
auto bevinden.Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het object.
De afstand en zoemer (auto's zonder Advanced Park)
Globale afstand tot obstakel Zoemer
Sensor voor: 100 cm - 60 cm*
Sensor achter: 150 cm - 60 cm*Langzaam
60cm-45cm
*Gemiddeld
45cm-30cm*Snel
Minder dan 30 cm, minder dan 15 cm*Continu
*Functie automatisch dempen zoemer is ingeschakeld. (→Blz. 221)
De afstand en zoemer (auto's met Advanced Park)
Globale afstand tot obstakel Zoemer
Binnenste sensor voor: 200 cm - 100 cm
Binnenste sensor achter: 200 cm - 150 cm
Zijsensor: 200 cm - 165 cm
Hoeksensor: 200 cm - 60 cmKlinkt niet (alleen weergave)
Binnenste sensor voor: 100 cm - 60 cm
*
Binnenste sensor achter: 150 cm - 60 cm*
Zijsensor: 165 cm - 60 cm*Langzaam
60cm-45cm
*Gemiddeld
45cm-30cm*Snel
Minder dan 30 cm, minder dan 15 cm*Continu
*Functie automatisch dempen zoemer is ingeschakeld. (→Blz. 221)
Werking zoemer en afstand tot een
object
Een zoemer klinkt als de sensoren in
werking zijn.
• De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto dichter bij
het object komt. Als de auto het
obstakel genaderd is tot ongeveer
30 cm, klinkt de zoemer continu.
• Als 2 of meer sensoren gelijktijdig een
statisch object signaleren, klinkt de
zoemer voor het dichtstbijzijnde
object.
• Zelfs als de sensoren in werking zijn,
kan het geluid van de zoemer in
sommige gevallen worden gedempt.
(functie automatisch dempen zoemer)Aanpassen van het zoemervolume
Het zoemervolume kan worden
aangepast op het
multi-informatiedisplay.
Wijzig de instellingen met behulp van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel. (→Blz. 82)
1. Selecteer
van het
multi-informatiedisplay.
2. Druk op
ofomte
selecteren en houd vervolgens
ingedrukt.
3. Selecteer het volume en druk
vervolgens op
.
Elke keer dat de toets wordt
ingedrukt, wijzigt het volume tussen
1,2en3.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
220