– Schakel de energiebespaarmodus
van de elektronische sleutel in om
het Smart entry-systeem met
startknop uit te schakelen.
(→Blz. 113)
• Als de elektronische sleutel zich in de
auto bevindt en een portiergreep
wordt nat tijdens het wassen van de
auto, wordt er mogelijk een melding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en klinkt er een
zoemer buiten de auto. Vergrendel alle
portieren om het alarm uit te
schakelen.
• De vergrendelsensor werkt mogelijk
niet goed wanneer deze in contact
komt met ijs, sneeuw, modder, enz.
Maak de vergrendelsensor schoon en
probeer deze nogmaals te bedienen.
• Het plotseling bedienen van de
handgreep of het bedienen van de
handgreep direct nadat u het
effectieve bereik bent binnengestapt,
kan ontgrendeling van de portieren
belemmeren. Raak de
ontgrendelsensor van het portier aan
en controleer of de portieren worden
ontgrendeld voordat u opnieuw aan
de portiergreep trekt.
• Als er zich een andere elektronische
sleutel binnen het detectiegebied
bevindt, is de reactietijd voor het
ontgrendelen van de portieren nadat
een portiergreep is vastgepakt,
mogelijk langer.
• Bij het gebruik van de portiergreep
kunnen uw nagels over het portier
krassen. Zorg ervoor dat uw nagels of
de lak van het portier niet beschadigd
raken.
Als er gedurende langere tijd niet met
de auto wordt gereden
• Bewaar, om diefstal van de auto te
voorkomen, de elektronische sleutel
niet binnen een afstand van 2 m van
de auto.• Het Smart entry-systeem met
startknop kan vooraf worden
uitgeschakeld. (→Blz. 428)
• Het inschakelen van de
energiebespaarmodus van de
elektronische sleutel helpt te
voorkomen dat de sleutelbatterij
leegraakt. (→Blz. 113)
Voor een juiste bediening van het
systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische
sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel
niet te dicht bij de auto als u het systeem
van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie
waarin de elektronische sleutel wordt
bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet
correct door het systeem gesignaleerd,
waardoor het systeem wellicht niet juist
functioneert. (Het alarm kan per ongeluk
afgaan of de functie die voorkomt dat de
portieren per ongeluk worden
vergrendeld, werkt wellicht niet.)
Als het Smart entry-systeem met
startknop niet goed werkt
• Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren (auto's met instapfunctie):
→blz. 407
• Starten van het hybridesysteem:
→blz. 408
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 428)
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen
• Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren (auto's met instapfunctie):
Gebruik de afstandsbediening of de
mechanische sleutel. (→Blz. 97,
blz. 407)
• Starten van het hybridesysteem en
wijzigen van de standen van het
contact:→blz. 408
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
115
3
Voordat u gaat rijden
4. Houd de schakelaar van de
ruitbediening ingedrukt in de
one-touch openpositie. Blijf de
schakelaar, nadat de portierruit
volledig is geopend, nog eens ten
minste 1 seconde in die positie
vasthouden.
5. Laat de schakelaar voor de
ruitbediening even los en houd
vervolgens de schakelaar gedurende
ten minste ongeveer 4 seconden in de
one-touch openpositie.
6. Houd de schakelaar voor de
ruitbediening nogmaals omhoog
getrokken in de one-touch
sluitpositie. Blijf de schakelaar, nadat
de portierruit volledig is gesloten, nog
eens ten minste 1 seconde in die
positie vasthouden.
Herhaal de procedure vanaf het begin als
u de schakelaar hebt losgelaten terwijl de
ruit nog in beweging was. Als de ruit in de
tegengestelde richting beweegt en niet
volledig kan worden gesloten of geopend,
laat dan de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Aan portierslot gekoppelde werking
ruiten
• De elektrisch bedienbare ruiten
kunnen worden geopend en gesloten
met behulp van de mechanische
sleutel.
*(→Blz. 408)
• De elektrisch bedienbare ruiten
kunnen worden geopend en gesloten
met behulp van de
afstandsbediening.
*(→Blz. 97)
• Het alarm kan worden geactiveerd als
het alarm is ingeschakeld en een
elektrisch bedienbare ruit wordt
gesloten met de aan het portierslot
gekoppelde werking van de elektrisch
bedienbare ruit. (→Blz. 66)
*Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden
aangepast door een erkendeToyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Er klinkt een zoemer en er wordt een
melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay in het
instrumentenpaneel wanneer het contact
UIT staat en u het bestuurdersportier
opent terwijl de elektrisch bedienbare
ruiten geopend zijn.
Gebruik van het
spraakcommandosysteem (indien
aanwezig)
Alleen als de blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening is uitgeschakeld, kunnen
de volgende handelingen worden
uitgevoerd met behulp van het
spraakcommandosysteem:
• Gelijktijdig openen/sluiten van alle
ruiten
• Openen/sluiten van elke ruit
afzonderlijk
Raadpleeg voor meer informatie de
handleiding voor het
multimediasysteem.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 428)
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Sluiten van de ruiten
• De bestuurder is verantwoordelijk
voor de bediening van de elektrisch
bedienbare ruiten, ook voor die van
de passagiers. Laat, om onbedoelde
bediening, met name door kinderen,
te voorkomen, de elektrisch
bedienbare ruiten niet door kinderen
bedienen. Het kan gebeuren dat een
3.5 Openen en sluiten van de ruiten
126
• Er wordt een waarschuwingsmelding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay terwijl het systeem
in werking is.
Begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal (→blz. 85)
Milieuvriendelijk rijden is gemakkelijker te
realiseren door in de zone ECO-acceleratie
te blijven. Verder is het door binnen de
zone ECO-acceleratie te blijven gemakke-
lijker om een goede ECO-score te behalen.
• Bij het wegrijden:
Trap, terwijl u binnen de zone
ECO-acceleratie blijft, het gaspedaal
geleidelijk in en accelereer tot aan de
gewenste snelheid. Door niet
overmatig snel te accelereren, kan er
een goede ECO-score voor het
wegrijden worden behaald.
• Tijdens het rijden:
Laat, nadat u de gewenste snelheid
hebt bereikt, het gaspedaal los en rijd
met een constante snelheid binnen de
zone ECO-acceleratie. Door binnen de
zone ECO-acceleratie te blijven, kan er
een goede ECO-score voor het rijden
met constante snelheid worden
behaald.
• Bij het tot stilstand brengen van de
auto:
Door bij het decelereren het
gaspedaal vroegtijdig los te laten, kan
er een goede ECO-score voor het tot
stilstand brengen van de auto worden
behaald.
Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de
auto adviseren wij rekening te houden
met onderstaande aanwijzingen:
• De eerste 300 km:
Voorkom plotseling sterk afremmen.
• De eerste 800 km:
Rijd niet met een aanhangwagen.
• De eerste 1.000 km:
– Rijd niet met extreem hoge
snelheden.– Vermijd plotseling sterk
accelereren.
– Rijd niet langdurig in een lage
versnelling.
– Rijd niet langdurig met een
constante snelheid.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de
in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of
de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(→Blz. 422)
WAARSCHUWING!
Neem de volgende voorzorgsmaatrege-
len in acht. Het niet in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bij het starten van de auto
Houd het rempedaal altijd ingetrapt als
de auto stilstaat en het controlelampje
READY brandt. Dit voorkomt kruipen
van de auto.
Tijdens het rijden
• Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt,
blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
– Als u per ongeluk in plaats van het
rempedaal het gaspedaal intrapt,
zal de auto onverwacht
accelereren, wat een ongeval tot
gevolg kan hebben.
– Bij het achteruitrijden draait u
wellicht uw lichaam, waardoor het
bedienen van de pedalen moeilijk
wordt. Zorg dat u de pedalen altijd
goed kunt bedienen.
– Zorg dat u altijd in de juiste houding
achter het stuur zit, ook als de auto
maar kort hoeft te rijden. Zo kunt u
het rem- en gaspedaal goed
bedienen.
– Trap het rempedaal met uw
rechtervoet in. Wanneer u het
rempedaal met uw linkervoet
intrapt, kan in een noodgeval uw
reactie vertraagd worden, waardoor
een ongeval kan ontstaan.
4.1 Voordat u gaat rijden
131
4
Rijden
Als het systeem ingeschakeld wordt,
verschijnt er een melding op het
multi-informatiedisplay. Lees de
boodschap en volg de instructie op.
*: Afhankelijk van de situatie is het
wellicht niet mogelijk om de
transmissie in een andere stand te
zetten.
Wegrijregeling
Wanneer de TRC wordt uitgeschakeld
(→blz. 275), werkt ook de wegrijregeling
niet. Als het u niet lukt om met behulp
van de wegrijregeling weg te rijden in
modder of op verse sneeuw, deactiveer
dan de TRC (→blz. 275), zodat de auto in
zo'n geval gemakkelijker wegrijdt.
4.1.2 Lading en bagage
Lees onderstaande informatie over
voorzorgsmaatregelen, laadvermogen en
belading zorgvuldig door:
WAARSCHUWING!
Zaken die niet in de bagageruimte
vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand
veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden:
• Jerrycans met benzine
• Spuitbussen
Voorzorgsmaatregelen bij opbergen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden
dat de pedalen niet goed kunnen
worden ingetrapt, dat het zicht van de
bestuurder wordt gehinderd of dat de
bestuurder of passagiers door
voorwerpen geraakt worden, wat een
ongeval kan veroorzaken.
• Vervoer lading en bagage indien
mogelijk altijd in de bagageruimte.
• Stapel bagage in de bagageruimte
nooit hoger dan de rugleuningen.
• Plaats als u de achterstoelen
neerklapt geen lange voorwerpen
direct achter de voorstoelen.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Sta nooit toe dat er personen in de
bagageruimte meerijden. De
bagageruimte is niet ontworpen om
personen te vervoeren. Personen
dienen plaats te nemen op een
zitplaats en een gordel op de juiste
manier om te doen.
• Leg geen lading of bagage op de
volgende plaatsen:
– In de voetenruimte bij de
bestuurder
– Op de voorpassagiersstoel of de
achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
– Op de bagageafdekking
– Op het instrumentenpaneel
– Op het dashboard
• Zorg dat alle voorwerpen die zich in
het passagierscompartiment
bevinden, zijn opgeborgen of
vastgezet.
Lading en gewichtsverdeling
• Overlaad uw auto niet.
• Verdeel het gewicht gelijkmatig.
Een onjuiste belading kan de besturing
en de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden, waardoor een ongeval kan
ontstaan met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Bij gebruik van een imperiaal (auto's
met roofrail)
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
• Plaats de lading zodanig dat het
gewicht gelijkmatig over de voor- en
achteras is verdeeld.
• Wanneer lange of brede lading wordt
meegenomen, mag nooit de lengte of
breedte van de auto overschreden
worden. (→Blz. 420)
• Controleer vóór het rijden of de lading
stevig vastzit op het imperiaal.
• Door het laden van voorwerpen op het
imperiaal zal het zwaartepunt van de
auto hoger komen te liggen. Vermijd
hoge snelheden, snel optrekken, het
maken van scherpe bochten,
plotseling remmen en abrupte
4.1 Voordat u gaat rijden
136
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Voor het afrijden van een lange
helling
Minder snelheid en schakel terug.
Schakel bij het afdalen van een lange of
steile helling echter niet plotseling
terug.
Werking van het rempedaal
Trap het rempedaal niet veelvuldig of
gedurende een langere periode
achtereen in. Anders kan het
remsysteem oververhit raken of kan de
remwerking teruglopen.
Voorkomen van een ongeval of letsel
• Auto's met compact reservewiel: Rijd
niet met een aanhangwagen
wanneer het compacte reservewiel
onder uw auto is gemonteerd.
• Auto's met bandenreparatieset: Rijd
niet met een aanhangwagen
wanneer een band is gemonteerd die
is gerepareerd met de
bandenreparatieset.
• Gebruik de volgende systemen niet
bij het rijden met een
aanhangwagen.
– LTA (Lane Tracing Assist)
– LDA (Lane Departure Alert)
– Dynamic Radar Cruise Control
– Cruise control
– PKSB (Parking Support Brake)
(indien aanwezig)
– BSM (Blind Spot Monitor) (indien
aanwezig)
– Toyota Parking Assist-sensor
– RCTA (Rear Crossing Traffic Alert)
(indien aanwezig)
– RCD-functie (Rear Camera
Detection) (indien aanwezig)
OPMERKING
Sluit de aanhangwagenverlichting op
de juiste wijze aan
Onjuiste aansluiting van de
aanhangwagenverlichting kan schade
toebrengen aan het elektrische systeem
van uw auto en een storing veroorzaken.
4.2 Rijprocedures
4.2.1 Startknop
Als u de volgende handelingen uitvoert
terwijl u een elektronische sleutel bij u
hebt, wordt het hybridesysteem gestart
of de stand van het contact veranderd.
Starten van het hybridesysteem
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd. (→Blz. 151)
2. Controleer of de selectiehendel in
stand P staat.
3. Trap het rempedaal stevig in.
en een melding worden op het
multi-informatiedisplay
weergegeven.
Als dit niet wordt weergegeven, kan
het hybridesysteem niet worden
gestart.
4. Druk kort en krachtig op de startknop.
Eén keer kort en stevig indrukken van
de startknop is voldoende om deze te
bedienen. U hoeft de startknop niet
ingedrukt te houden.
Als het controlelampje READY gaat
branden, werkt het hybridesysteem
normaal.
Houd het rempedaal ingetrapt tot het
controlelampje READY brandt.
Het hybridesysteem kan vanuit iedere
stand van het contact worden gestart.
5. Controleer of het controlelampje
READY brandt.
Als het controlelampje READY uit is,
kan er niet met de auto worden
gereden.
4.1 Voordat u gaat rijden
142
Als het hybridesysteem niet kan
worden ingeschakeld
• De startblokkering is mogelijk niet
uitgeschakeld. (→Blz. 65) Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
• Lees de op het multi-
informatiedisplay weergegeven
melding m.b.t. het starten en volg de
aanwijzingen op.
Als de buitentemperatuur laag is,
bijvoorbeeld bij rijden in de winter
• Als het hybridesysteem gestart wordt,
knippert het controlelampje READY
mogelijk lang. Bedien de auto niet
totdat het controlelampje READY
continu brandt. Continu branden
betekent dat de auto in beweging kan
komen.
• Als het batterijpakket (tractiebatterij)
extreem koud is (temperatuur lager
dan ongeveer -30°C) als gevolg van de
buitentemperatuur, kan het
hybridesysteem mogelijk niet gestart
worden. Probeer in dat geval het
hybridesysteem nogmaals te starten
nadat de temperatuur van het
batterijpakket is opgelopen omdat
bijvoorbeeld de buitentemperatuur is
gestegen.
Geluiden en trillingen die kenmerkend
zijn voor een hybrideauto
→Blz. 59
Als de 12V-accu is ontladen
Het hybridesysteem kan niet worden
gestart met het Smart entry-systeem
met startknop. Raadpleeg blz. 409 om
het hybridesysteem weer te starten.
Leegraken batterij elektronische
sleutel
→Blz. 94Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
→Blz. 113
Aanwijzing voor de instapfunctie
(indien aanwezig)
→Blz. 114
Stuurslotfunctie (indien aanwezig)
• Nadat het contact UIT is gezet en de
portieren zijn geopend en gesloten,
wordt het stuurwiel vergrendeld met
de stuurslotfunctie. Als u nogmaals op
de startknop drukt, wordt het
stuurslot automatisch weer
uitgeschakeld.
• Als het stuurslot niet kan worden
ontgrendeld, wordt “Push Power
Switch while Turning Steering Wheel
in Either Direction” (Druk de
startknop in en draai het stuurwiel in
een willekeurige richting)
weergegeven op het multi-
informatiedisplay. Druk kort en
krachtig op de startknop terwijl u het
stuurwiel naar links en rechts draait.
• Om te voorkomen dat de elektromotor
van het stuurslot oververhit raakt, kan
de werking worden onderbroken als
het hybridesysteem in korte tijd
herhaaldelijk wordt in- en
uitgeschakeld. Wacht in dat geval met
het bedienen van de startknop. Na
ongeveer 10 seconden zal de
elektromotor van het stuurslot weer
functioneren.
4.2 Rijprocedures
143
4
Rijden
4. Laat het rempedaal los en controleer
of ACCESSORY (stand ACC) of
IGNITION ON (contact AAN) niet
wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
WAARSCHUWING!
Uitschakelen van het hybridesysteem
in noodgevallen
• Als u in een noodgeval het
hybridesysteem tijdens het rijden
wilt stoppen, houdt u de startknop
langer dan 2 seconden ingedrukt of
drukt u deze minstens 3 keer kort
achter elkaar in. (→Blz. 366) Raak de
startknop echter tijdens het rijden
niet aan, behalve in geval van nood.
Door het uitschakelen van het
hybridesysteem tijdens het rijden
verliest u niet de controle over het
stuurwiel of de remmen. De
stuurbekrachtiging werkt echter niet
meer. Hierdoor zal het sturen veel
zwaarder gaan dan normaal. Zet in
dat geval de auto aan de kant zodra
dit veilig kan.
• Als de startknop wordt bediend
terwijl de auto rijdt, verschijnt er een
waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay en klinkt er
een zoemer.
• Zet om het hybridesysteem opnieuw
te starten nadat dit ten gevolge van
een noodsituatie tijdens het rijden is
uitgeschakeld de selectiehendel in
stand N en druk de startknop in.
Wijzigen van de standen van het
contact
De standen kunnen worden gewijzigd
door op de startknop te drukken als het
rempedaal niet wordt ingetrapt. (De
stand verandert iedere keer dat op de
knop wordt gedrukt.)1. UIT
*1
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
2. ACC
*2
Sommige elektrische componenten
zoals het audiosysteem kunnen
worden gebruikt.
Op het instrumentenpaneel wordt
ACCESSORY (stand ACC)
weergegeven.
3. AAN
Alle elektrische componenten kunnen
worden gebruikt.
Op het instrumentenpaneel wordt
IGNITION ON (contact AAN)
weergegeven.
*1Als de selectiehendel niet in stand P
staat en het hybridesysteem wordt
uitgezet, wordt het contact in stand ACC
in plaats van UIT gezet.
*2Stand ACC kan worden ingeschakeld/
uitgeschakeld via het menu voor
persoonlijke voorkeursinstellingen.
(→Blz. 428)
4.2 Rijprocedures
145
4
Rijden
Omstandigheden waarin de EV-modus
niet kan worden ingeschakeld
In de volgende gevallen kan de EV-modus
mogelijk niet worden ingeschakeld. Als de
modus niet ingeschakeld kan worden,
klinkt er een zoemer en verschijnt er een
melding op het multi-informatiedisplay.
• De temperatuur van het
hybridesysteem is te hoog. De auto
heeft lang in de zon gestaan of na het
oprijden van een helling, het rijden
met hoge snelheid, enz.
• De temperatuur van het
hybridesysteem is te laag. De auto
heeft gedurende langere tijd
stilgestaan, enz.
• De benzinemotor is aan het
opwarmen.
• Het batterijpakket (tractiebatterij) is
bijna leeg. De resterende capaciteit
van het batterijpakket die op de
energiemonitor wordt aangegeven, is
laag. (→Blz. 90)
• Rijsnelheid is hoog.
• Het gaspedaal wordt stevig ingetrapt
of de auto rijdt op een helling, enz.
• De voorruitverwarming is
ingeschakeld.
De EV-modus inschakelen wanneer de
benzinemotor koud is
Druk zodra het hybridesysteem is
gestart en het controlelampje READY
brandt en voordat de benzinemotor
start op de EV-modusschakelaar om de
EV-modus in te schakelen.Afhankelijk van de voertuigcondities
wordt de EV-modus mogelijk
uitgeschakeld en wordt de normale
rijmodus (aandrijving door
benzinemotor en elektromotor
[tractiemotor]) mogelijk hervat.
Automatische uitschakeling van de
EV-modus
Tijdens het rijden in de EV-modus, kan in
de volgende gevallen automatisch de
benzinemotor worden gestart en kan de
auto worden aangedreven door de
benzinemotor en de elektromotor
(tractiemotor). Als de EV-modus wordt
uitgeschakeld, klinkt er een zoemer,
knippert het controlelampje EV MODE
en wordt er een melding weergegeven
op het multi-informatiedisplay.
• Het batterijpakket (tractiebatterij)
raakt leeg. De resterende capaciteit
van het batterijpakket die op de
energiemonitor wordt aangegeven, is
laag. (→Blz. 90)
• Rijsnelheid is hoog.
• Het gaspedaal wordt stevig ingetrapt
of de auto rijdt op een helling, enz.
Maximale rijafstand in EV-modus
De maximale rijafstand in de EV-modus
varieert van een paar honderd meter tot
ongeveer 1 km. Er zijn afhankelijk van de
omstandigheden van de auto echter
situaties waarbij de EV-modus niet kan
worden gebruikt. (De maximale
rijafstand is afhankelijk van de
laadtoestand van het batterijpakket
[tractiebatterij] en de
rijomstandigheden.)
Brandstofverbruik
Het hybridesysteem is ontworpen voor
een zo laag mogelijk brandstofverbruik
onder normale rijomstandigheden
(aandrijving door benzinemotor en
elektromotor [tractiemotor]). Als de
EV-modus vaker wordt gebruikt dan
nodig is, zal het brandstofverbruik hoger
zijn.
4.2 Rijprocedures
147
4
Rijden