Uitschakelen en hervatten van de
snelheidsbegrenzer
1Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om de
snelheidsbegrenzer uit te schakelen.
2Hervatten
Druk de hendel omhoog om het
gebruik van de snelheidsbegrenzer te
hervatten.
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
In de volgende situaties overschrijdt de
rijsnelheid de ingestelde snelheid en
lichten de tekens op het display op:
• Wanneer u het gaspedaal volledig
intrapt
• Wanneer u bergaf rijdt (er klinkt ook
een zoemer)Automatische uitschakeling
snelheidsbegrenzer
De ingestelde snelheid wordt
automatisch geannuleerd in een van de
volgende situaties:
• De cruise control wordt ingeschakeld.
• Wanneer het VSC- en/of TRC-systeem
wordt uitgeschakeld door het
indrukken van de schakelaar VSC OFF.
Als “Check Speed Limiter System.”
(controleer snelheidsbegrenzer) op
het multi-informatiedisplay wordt
weergegeven
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand, zet het contact UIT en weer
AAN en stel vervolgens de
snelheidsbegrenzer in. Als de
snelheidsbegrenzer niet kan worden
ingesteld, is er mogelijk een storing
aanwezig in het systeem. Laat de auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige, ook al kan er normaal met
de auto worden gereden.
WAARSCHUWING!
Onbedoeld inschakelen van de
snelheidsbegrenzer voorkomen
Laat de snelheidsbegrenzer
uitgeschakeld wanneer deze niet in
gebruik is.
Situaties die niet geschikt zijn voor
gebruik van de snelheidsbegrenzer
Gebruik de snelheidsbegrenzer niet in
de volgende situaties. Als u dat wel
doet, kunt u de macht over het stuur
verliezen, waardoor ernstig letsel kan
ontstaan.
• Op gladde wegen, bijvoorbeeld
wegen die nat zijn of bedekt zijn met
ijs of sneeuw
• Op steile hellingen
• Bij het rijden met een aanhangwagen
of slepen
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
284
In-/uitschakelen van de BSM-functie
1. Druk op < of > van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer
.
2. Druk op∧of∨van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer
.
3. Druk op∧of∨van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer
.
Wanneer de BSM-functie wordt
uitgeschakeld, gaat het
controlelampje BSM OFF (→blz. 285)
branden. (Telkens wanneer het
contact UIT en weer AAN wordt gezet,
wordt de BSM-functie automatisch
ingeschakeld.)
De zichtbaarheid van de indicatoren in
de buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de buiten-
spiegels bij fel zonlicht niet goed te zien.
Wanneer “Blind Spot Monitor
Unavailable.” (Blind Spot Monitor niet
beschikbaar) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay
Water, sneeuw, modder, enz. hopen zich
mogelijk op in de buurt rondom de sensor
in de bumper (→blz. 298).
Wanneer het water, de sneeuw, de
modder, enz. rondom de sensor in de
bumper wordt verwijderd, moet het
systeem weer normaal gaan werken.
Ook werkt mogelijk de sensor niet
normaal bij extreem warm of koud weer.
Wanneer “Blind Spot Monitor System
Malfunction. Visit Your Dealer.”
(Storing in Blind Spot Monitor-systeem.
Ga naar uw dealer) op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven
Er zit mogelijk een storing in de sensor of
de sensor is niet goed uitgelijnd. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 508)
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
286
4.5.10 Toyota Parking Assist-sensor*
*: Indien aanwezig
De afstand van uw auto tot objecten, zoals een muur, bij het fileparkeren en inparkeren in
een garage wordt gemeten door sensoren en wordt doorgegeven via het multi-informatie-
display en een zoemer. Controleer bij gebruik van dit systeem ook altijd zelf de omgeving.
Soorten sensoren
1Hoeksensoren voor
2Binnenste sensoren voor
3Hoeksensoren achter
4Binnenste sensoren achter
5Zijsensoren voor (indien aanwezig)
6Zijsensoren achter (indien aanwezig)
Inschakelen/uitschakelen van het
Toyota Parking Assist Sensor-systeem
Dit systeem kan worden ingeschakeld/uit-
geschakeld via het multi-informatiedisplay.
1.Druk op < of > van de bedieningstoetsen
van het instrumentenpaneel en
selecteer
.
2.Druk op∧of∨van de bedieningstoetsen
van het instrumentenpaneel, selecteer
en druk opom de gewenste
instelling (aan/uit) te selecteren.
Wanneer de Toyota Parking
Assist-sensor wordt uitgeschakeld,
gaat het controlelampje Toyota
Parking Assist-sensor OFF
(→blz. 103) branden.
Als de Toyota Parking Assist-sensor
eenmaal is uitgeschakeld, blijft hij uit
totdat hij weer wordt ingeschakeld via
het scherm
van het multi-
informatiedisplay. (Het systeem wordtniet automatisch ingeschakeld, zelfs niet
wanneer het hybridesysteem opnieuw
wordt gestart.)
Display
Wanneer de sensoren een object, zoals een
muur, signaleren, wordt er een afbeelding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay overeenkomstig de
positie van en de afstand tot het object.
• Multi-informatiedisplay
1Signalering binnenste sensor voor
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
301
4
Rijden
2Signalering hoeksensoren voor
3Signalering zijsensor voor*(indien
aanwezig)
4Signalering zijsensor achter*(indien
aanwezig)
5Signalering hoeksensoren achter
6Signalering binnenste sensor achter
*: De displays van de zijsensoren worden
niet weergegeven tot de gebieden aan de
zijkant volledig zijn gescand.
De afstandsweergave en zoemer
Wanneer er een object wordt gesignaleerd door een sensor, wordt de globale afstand tot
het object weergegeven op het multi-informatiedisplay. (Als de afstand tot het object
klein wordt, gaan de afstandssegmenten mogelijk knipperen.) De displays van de werking
van de zijsensor voor en zijsensor achter (indien aanwezig) worden niet weergegeven tot
de gebieden aan de zijkant volledig zijn gescand.
Hoeksensoren
Globale afstand tot object Multi-informatiedisplay Zoemer
60cm-45cm
Gemiddeld
45cm-30cm
Snel
30cm-15cm
Continu
Minder dan 15 cm
Continu
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
302
Middelste sensoren
Globale afstand tot object Multi-informatiedisplay Zoemer
Voor: 100 - 60 cm
Achter: 150 - 60 cm
Langzaam
60cm-45cm
Gemiddeld
45cm-30cm
Snel
30cm-15cm
Continu
Minder dan 15 cm
Continu
Werking zoemer en afstand tot een
object
Een zoemer klinkt als de sensoren in
werking zijn.
• De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto dichter bij
het object komt. Als de auto het
obstakel genaderd is tot ongeveer
30 cm, klinkt de zoemer continu.
• Als er gelijktijdig 2 of meer objecten
worden gesignaleerd, klinkt de
zoemer voor het dichtstbijzijndeobject. Als een of meer objecten
dichter bij de auto komen dan
ongeveer 30 cm, klinkt er een
langdurig piepsignaal, gevolgd door
elkaar snel opvolgende piepsignalen.
• Functie automatisch dempen zoemer:
Als, terwijl de zoemer klinkt, de
afstand tussen de auto en het
gesignaleerde object niet kleiner
wordt, wordt de zoemer automatisch
gedempt. (Als de afstand tussen de
auto en het object echter 30 cm of
minder is, werkt de functie niet.)
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
303
4
Rijden
Aanpassen van het zoemervolume
Het zoemervolume kan worden
aangepast op het multi-
informatiedisplay. Het volume van de
zoemers voor de Toyota Parking
Assist-sensor en de RCTA (indien
aanwezig) wordt gelijktijdig aangepast.
Wijzig de instellingen met behulp van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel. (→Blz. 110)
1. Druk op < of > om
te selecteren.
2. Druk op∧of∨om “Vehicle Settings”
(voertuiginstellingen) te selecteren
en druk vervolgens op
.
3. Druk op∧of∨om
ofte selecteren, selecteer het
volume en druk vervolgens op.
Elke keer dat de toets wordt
ingedrukt, wijzigt het volume tussen
1,2en3.
Dempen van het geluid van een zoemer
Op het multi-informatiedisplay wordt een
toets MUTE weergegeven wanneer een
object wordt gesignaleerd. Druk op
om het geluid van de zoemer te dempen.
Het volume van de zoemers voor de
Toyota Parking Assist-sensor en de RCTA
(indien aanwezig) wordt gelijktijdig
onderdrukt. In de volgende gevallen
wordt het dempen automatisch
geannuleerd:
• Als de stand van de selectiehendel
wordt gewijzigd.
• Als de rijsnelheid hoger wordt dan een
bepaalde snelheid.
• Als de actieve functie tijdelijk wordt
geannuleerd.
• Als de actieve functie handmatig
wordt uitgeschakeld.
• Als het contact UIT wordt gezet.Detectiebereik van de sensoren
1Ongeveer 100 cm
2Ongeveer 150 cm
3Ongeveer 60 cm
4Ongeveer 60 cm (indien aanwezig)
• Het schema toont het detectiebereik
van de sensoren. Houd er rekening
mee dat de sensoren geen objecten
kunnen signaleren die zich extreem
dicht bij de auto bevinden.
•
Auto's met zijsensoren: Meer informatie
m.b.t. de signalering van obstakels aan
de zijkanten. (→
Blz. 305)
• Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het object.
Auto's met zijsensoren: Het
detectiebereik voor obstakels kan
worden gewijzigd. (→Blz. 506)
Het systeem kan worden geactiveerd
wanneer
• Het contact AAN staat.
• De Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld.
• De rijsnelheid lager is dan ongeveer
10 km/h.
• Een andere schakelstand dan P is
geselecteerd.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
304
• Auto's met zijsensoren: Het stuurwiel
wordt ongeveer 90° of meer gedraaid
Als “Parking assist unavailable. Clean
parking assist sensor” (Parking Assist
niet beschikbaar. Reinig Parking
Assist-sensor) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay
Mogelijk is een van de sensoren bedekt
met bijvoorbeeld ijs, sneeuw of vuil.
Verwijder dan het ijs, de sneeuw, het vuil
e.d. van de sensor om te zorgen dat het
systeem weer normaal werkt.
Ook wordt er bij lage temperaturen
mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven doordat zich ijs vormt op
een sensor en een sensor daardoor
mogelijk geen obstakels signaleert.
Zodra het ijs smelt, zal het systeem weer
normaal werken.
Als “Parking assist Malfunction Visit
your dealer” (Storing in Parking Assist.
Ga naar uw dealer) wordt weergegeven
op het multi-informatiedisplay
Het systeem werkt mogelijk niet door
een storing in een sensor.
Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Detectie-informatie sensoren
Tijdens het gebruik kunnen zich de
volgende situaties voordoen:
• De sensoren signaleren mogelijk
alleen objecten die zich dicht bij de
voor- of achterbumper bevinden.
• Afhankelijk van de vorm van het
object en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of kan
detectie niet mogelijk zijn.
• Obstakels worden mogelijk niet
gesignaleerd als ze zich te dicht bij de
sensor bevinden.
•
Tussen het signaleren van een object en
de weergave zit een kleine vertraging.
Ook als er met lage snelheid wordtgereden, bestaat de mogelijkheid dat
het object binnen het detectiegebied
van de sensoren komt voordat het
display wordt weergegeven en het
waarschuwingssignaal hoorbaar is.
•Het kan moeilijk zijn om de zoemer te
horen als het audiosysteem hard staat of
als de luchtcirculatie van de
airconditioning veel geluid produceert.
• De zoemer is mogelijk moeilijk te
horen doordat zoemers van andere
systemen klinken.
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Door de vorm van het object kan de
sensor het mogelijk niet signaleren. Let
goed op bij de volgende objecten:
• Kabels, hekken, touwen, enz.
• Katoen, sneeuw en andere materialen
die geluidsgolven absorberen
• Zeer hoekige objecten
• Lage objecten
•
Hoge obstakels waarbij het bovenste
deel uitsteekt in de richting van uw auto
Mogelijk worden mensen die bepaalde
soorten kleding dragen niet gesignaleerd.
Waarschuwingsfunctie obstakel
(auto's met zijsensoren)
Wanneer een obstakel zich aan de zijkant
vandeautoophettrajectvandeauto
bevindt terwijl de auto naar voren of
achteren rijdt, informeert deze functie de
bestuurder m.b.v. het display en de zoemer.
1Obstakel
2Berekend traject auto
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
305
4
Rijden
Signalering obstakels aan zijkanten
(auto's met zijsensoren)
•
Obstakels aan de zijkanten worden
tijdens het rijden gesignaleerd door de
zijkanten te scannen met de zijsensoren.
Herkende obstakels worden gedurende
maximaal ongeveer 2 minuten in het
geheugen opgeslagen.
• Obstakels worden mogelijk niet aan de
zijkanten gesignaleerd tot de scan is
voltooid. Nadat het contact AAN is
gezet, wordt het scannen voltooid
nadat er korte tijd met de auto is
gereden.
•
Wanneer een obstakel, zoals een ander
voertuig, een voetganger of een dier,
door de zijsensoren is gesignaleerd, blijft
het systeem het obstakel mogelijk
signaleren, zelfs nadat het obstakel zich
niet meer binnen het detectiegebied van
de zijsensor bevindt.
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.
• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw
of ijs. (Het reinigen van de sensoren
zal het probleem oplossen.)
•
De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.)
Vooral bij lage buitentemperaturen kan
het gebeuren dat er ten gevolge van een
bevroren sensor een abnormaal beeld te
zien is op het display of dat objecten,
zoals een muur, niet worden
gesignaleerd.• Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.
• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
• Als het object zich te dicht bij de
sensor bevindt.
• Als een voetganger kleren draagt die
geen ultrasoongolven reflecteren
(bijvoorbeeld een rok met plooien of
volants).
•
Wanneer objecten die niet loodrecht op
de grond staan, objecten die niet in een
rechte hoek ten opzichte van de
rijrichting van de auto staan of
ongelijkmatige of golvende objecten
zich binnen het detectiebereik bevinden.
• Bij sterke wind
• Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
• Wanneer zich tussen de auto en een
gesignaleerd obstakel een object
bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
306