105
Rijden
6Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
de auto en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier banden
voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem kan via het touchscreenmenu Rijverlichting/Auto
worden gereset terwijl de auto stilstaat.
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Niet-standaard of ruimtebesparend reservewiel
Wanneer dit type reservewiel wordt gebruikt, kan
het zijn dat de bandenspanning niet meer wordt
gecontroleerd.
In dat geval gaat het storingslampje branden dat
weer zal doven wanneer het wiel is vervangen door
een wiel dat even groot is als de andere wielen, de
spanning van de banden is gecontroleerd en indien
nodig aangepast en het systeem is gereset.
Rij- en parkeerhulpsystemen
- Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en parkeerhulpsystemen moet de bestuurder
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht hebben en
moet te allen tijde in staat zijn om de controle weer
over te nemen. De bestuurder moet de snelheid
aanpassen aan de weersomstandigheden, het
verkeer en de staat van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
om het verkeer en de afstand en de relatieve
snelheid van andere voertuigen in de gaten te
houden en om te anticiperen op handelingen van
andere weggebruikers voordat de richtingaanwijzer
wordt gebruikt en er van rijstrook wordt gewisseld.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen De bestuurder moet beide handen op het
stuurwiel houden, altijd de binnen- en buitenspiegels
gebruiken, altijd de voeten dicht bij de pedalen
houden en iedere twee uur pauze nemen.
Parkeerhulpsystemen Tijdens het manoeuvreren moet de bestuurder
met name met de buitenspiegels de omgeving van
de auto in de gaten houden.
Radar(s) De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed door
opgehoopt vuil (zoals modder en ijs), onder slechte
weersomstandigheden (bijvoorbeeld zware regenval
of sneeuw) of als de bumpers beschadigd zijn.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats voordat de voorbumper
wordt gespoten of de lak ervan wordt bijgewerkt.
Bepaalde laksoorten kunnen de werking van de
radar(s) beïnvloeden.
Rijhulpcamera Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal niet
als het gedeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, beslagen, bevroren, bedekt met sneeuw,
beschadigd of bedekt met een sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet
u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware regenval,
dichte mist, sneeuw) en verblinding (koplampen
van tegenliggers, laagstaande zon, reflecties
11 2
Rijden
Inschakelen/onderbreken
► Draai rolwiel 1 in de stand "CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (pauze).
► Druk op de toets 2 of 3 om de snelheidsregelaar in
te schakelen en een snelheid op te slaan als de auto
de gewenste snelheid heeft bereikt; de huidige snelheid
van de auto wordt de opgeslagen als de ingestelde
snelheid.
► Laat het gaspedaal los.
► Druk nogmaals op toets 4 om de werking van de
functie tijdelijk te onderbreken.
► Druk nogmaals op toets 4 om de snelheidsregelaar
weer in te schakelen (ON).
De snelheidsregelaar kan ook tijdelijk worden onderbroken:
– door het rempedaal in te trappen.
– automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
U kunt de ingestelde snelheid als volgt aanpassen,
uitgaande van de huidige snelheid van de auto:
► Druk kort op toets 2 of 3 om de waarde in stappen
van + of - 1 km/h te wijzigen.
► Houd toets 2 of 3 ingedrukt om de waarde in
stappen van + of - 5 km/h te wijzigen.
wordt bereikt, stopt de weergave van de snelheid
met knipperen).
Werkingslimieten Gebruik het systeem nooit in de volgende
situaties:
–
In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
–
In druk verkeer (behalve uitvoeringen met de
functie Stop & Go).
–
Op bochtige of steile wegen.
–
Op gladde of overstroomde wegen.
–
Bij slechte weersomstandigheden.
–
W
anneer het zicht voor de bestuurder slecht is.
–
Bij rijden op een racecircuit.
–
Op een testbank.
–
Bij het gebruik van een noodreservewiel.
–
Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Lees voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en het gedeelte
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen.
Met behulp van dit systeem kan de bestuurder met de ingestelde snelheid rijden zonder gas te
hoeven geven.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
Daarvoor moet de auto met een snelheid van minstens
40 km/u rijden.
Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak
moet minimaal de derde versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto’s met een automatische transmissie moet
minimaal stand D of de tweede versnelling in stand M
zijn ingeschakeld.
Bij een selectiehendel (elektrisch) moet stand
D of B
zijn geselecteerd.
Bij auto's met de functie Stop & Start blijft de snelheidsregelaar na het schakelen actief,
ongeacht het type versnellingsbak.
Na het afzetten van het contact worden alle ingestelde snelheden gewist.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
1. ON (stand CRUISE) / OFF
2. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verlagen 3.
Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verhogen
4. Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met
eerder opgeslagen snelheid
5. Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld door
het Verkeersbordherkenning (MEM)
Zie het betreffende deel voor meer informatie over het
Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
6. Snelheidsregelaar onderbroken / hervat
7. Snelheidsregelaar geselecteerd
8. Ingestelde snelheid
9. Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning (afhankelijk van de
uitvoering)
11 3
Rijden
6Inschakelen/onderbreken
► Draai rolwiel 1 in de stand "CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (pauze).
►
Druk op de toets
2 of
3 om de snelheidsregelaar in
te schakelen en een snelheid op te slaan als de auto
de gewenste snelheid heeft bereikt; de huidige snelheid
van de auto wordt de opgeslagen als de ingestelde
snelheid.
►
Laat het gaspedaal los.
►
Druk nogmaals op toets
4 om de werking van de
functie tijdelijk te onderbreken.
►
Druk nogmaals op toets
4 om de snelheidsregelaar
weer in te schakelen (ON).
De snelheidsregelaar kan ook tijdelijk worden onderbroken:
–
door het rempedaal in te trappen.
–
automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
U kunt de ingestelde snelheid als volgt aanpassen,
uitgaande van de huidige snelheid van de auto:
►
Druk kort op toets
2 of 3 om de waarde in stappen
van +
of - 1 km/h te wijzigen.
►
Houd toets
2 of 3 ingedrukt om de waarde in
stappen van +
of - 5 km/h te wijzigen.
Wanneer toets 2 of 3 ingedrukt wordt
gehouden, kan de snelheid van de auto snel
veranderen.
Stel om veiligheidsredenen een snelheid in die niet al te veel afwijkt van de actuele
wagensnelheid. Zo voorkomt u dat de auto
onverwacht gaat accelereren of vaart minderen.
U kunt de ingestelde snelheid van de snelheidsregelaar
aanpassen aan de snelheid die wordt voorgesteld
door het Verkeersbordherkenning op het
instrumentenpaneel:
►
Druk één keer op toets
5; er wordt een melding
weergegeven om het verzoek tot opslaan te
bevestigen.
►
Druk nogmaals op toets
5 om de voorgestelde
snelheid op te slaan.
De snelheid verschijnt direct als nieuwe ingestelde
snelheid op het instrumentenpaneel.
Uitschakelen
► Draai de knop 1 in de stand "OFF": de
informatie van de snelheidsregelaar wordt niet meer
weergegeven.
Storing
Bij een storing worden streepjes knipperend en
vervolgens permanent weergegeven in plaats van de
ingestelde snelheid.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Drive Assist Plus
Alleen beschikbaar op uitvoeringen met de automatische transmissie EAT8 en de selectiehendel
(elektrisch).
Dit systeem past automatisch de snelheid aan en
corrigeert de koers van de auto, met behulp van de
Adaptieve snelheidsregelaar met Stop&Go-functie in
combinatie met Lane Positioning Assist.
Deze twee functies moeten ingeschakeld en storingsvrij
zijn.
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer informatie
over de Adaptieve snelheidsregelaar en de Lane
Positioning Assist.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het besturen, accelereren en remmen van de auto
binnen de fysieke grenzen en mogelijkheden van de
auto. Bepaalde elementen van de infrastructuur en
sommige voertuigen in de omgeving kunnen niet
goed worden gedetecteerd of slecht worden
geïnterpreteerd door de camera en de radar. Dit kan
leiden tot onverwachtse koersveranderingen, het
uitblijven van een stuurcorrectie en/of het onjuist
regelen van het accelereren of remmen.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op snelwegen en autowegen. Het werkt alleen bij
bewegende voertuigen die in dezelfde richting als
uw auto rijden.
11 5
Rijden
6Wanneer toets 2 of 3 ingedrukt wordt
gehouden, kan de snelheid van de auto snel
veranderen.
De snelheidsregelaar onderbreken/hervatten
► Druk op 4 of trap het rempedaal in. Wanneer u
de snelheidsregeling wilt onderbreken, kunt u ook het
volgende doen: •
schakel van stand
D naar N ;
•
houd het koppelingspedaal langer dan 10
seconden ingetrapt;
•
Druk op de hendel van de elektrische parkeerrem.
►
Druk op
4 om de snelheidsregelaar weer in te
schakelen. De snelheidsregelaar kan automatisch zijn
onderbroken: •
wanneer de snelheid van de auto lager is dan
30
km/h bij een handgeschakelde versnellingsbak.
•
wanneer het toerental van de auto lager is
dan 1100 t/min bij een handgeschakelde
versnellingsbak.
•
door ingrijpen van het ESP
.
Wanneer een auto met een automatische transmissie
EAT8 of de selectiehendel (elektrisch) door het
systeem tot stilstand is gebracht en de auto door de
verkeerssituatie niet binnen 3
seconden weer kan
wegrijden, druk dan op toets 4 of trap het gaspedaal in
om weg te rijden.
Als de bestuurder geen actie onderneemt nadat de
auto tot stilstand is gebracht, dan wordt de elektrische
parkeerrem automatisch na ongeveer 5 minuten
aangetrokken.
De snelheidsregelaar blijft actief na het schakelen, ongeacht het type versnellingsbak.
Wanneer de bestuurder de snelheidsregelaar weer probeert in te schakelen nadat deze is
onderbroken, dan wordt de melding "Inschakelen
geweigerd, omstandigheden ongeschikt" kort
weergegeven zolang het niet mogelijk is om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (niet
voldaan aan de veiligheidsvoorwaarden).
De geprogrammeerde snelheid wijzigen met de
functie Verkeersbordherkenning
► Druk op 5 om de op het instrumentenpaneel
voorgestelde snelheid te accepteren en druk
vervolgens nog een keer op de toets om te bevestigen.
Om plotseling accelereren of decelereren van de auto te voorkomen, is het raadzaam een
snelheid te selecteren die dicht bij de actuele
snelheid van uw auto ligt.
De afstand tot de voorligger wijzigen
► Druk op 6 om de drempelwaarden van de
afstandsinstelling ("Veraf", "Normaal" of "Dichtb.") weer
te geven en druk nog een keer op de toets om een
drempelwaarde te selecteren.
Na enkele seconden wordt de instelling geaccepteerd
en in het geheugen opgeslagen bij het afzetten van het
contact.
Tijdelijk overschrijden van de ingestelde
snelheid
► Druk het rempedaal helemaal in. De
afstandsregeling en snelheidsregeling worden
uitgeschakeld zolang u gas geeft. "Snelheidsregelaar
onderbroken" wordt weergegeven.
Uitschakelen van het systeem
► Draai rolknop 1 omhoog in de stand OFF.
Informatie op het
instrumentenpaneel
7. Voertuig waargenomen door het systeem
(symbool vol)
8. Snelheidsregelaar actief (kleur niet grijs)
9. Ingestelde snelheid
10. Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning
11 . Auto op zijn plaats gehouden (uitvoeringen met
automatische transmissie of selectiehendel
(elektrisch))
11 7
Rijden
6Schakel het systeem weer in zodra de omstandigheden
dit toelaten.
Situaties waarin de bestuurder wordt verzocht om
meteen de controle over te nemen:
–
De voorligger remt zeer sterk af.
– Er voegt plotseling een voertuig in tussen uw auto en
de voorligger.
De camera en / of de radar kunnen sommige voertuigen op de weg (bijvoorbeeld een
vrachtwagen) slecht waarnemen of interpreteren en
dit kan leiden tot een onjuiste inschatting van de
afstand waardoor ten onrechte wordt versneld of
geremd.
Let vooral op: – Bij de aanwezigheid van motorfietsen en bij
het invoegen van voertuigen.
–
W
anneer u een tunnel binnenrijdt of over een
brug rijdt.
Gebruik het systeem niet: – Na een schok tegen de voorruit ter hoogte
van de camera of een schok tegen de voorbumper
(uitvoeringen met radar).
–
Als de remlichten niet werken.
Het systeem mag niet worden gebruikt: – Bij lange voorwerpen op dakdragers.
–
Als de auto een aanhanger trekt of wordt
gesleept.
–
Als de voorkant van de auto is aangepast
(bijvoorbeeld door de montage van verstralers of het
overspuiten van de voorbumper).
–
Als de werking van de radar wordt gehinderd.
Lane Positioning Assist
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Het systeem herkent de rijstrookmarkeringen en houdt
de auto op de door de bestuurder gekozen positie
binnen de rijstrook.
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die boven
aan de voorruit is geplaatst.
Deze functie is vooral geschikt voor het rijden op
snelwegen en hoofdwegen.
Werkingsvoorwaarden
– Adaptieve snelheidsregelaar actief.
– Rijstrook gemarkeerd met lijnen aan beide zijden. –
ESP
in werkende staat.
–
ASR-systeem ingeschakeld.
–
Er wordt geen aanhanger gedetecteerd.
–
Er wordt geen noodreservewiel gebruikt.
–
De auto wordt niet blootgesteld aan hoge, zijdelingse
g-krachten.
–
Richtingaanwijzers niet ingeschakeld.
Inschakelen/uitschakelen
► Druk terwijl de Adaptieve snelheidsregelaar met
Stop & Go-functie is ingeschakeld op deze toets.
Dit wordt bevestigd door:
–
Het groen branden van het controlelampje in de
toets.
–
Het volgende symbool wordt op het
instrumentenpaneel weergegeven.
De kleur van het symbool op het instrumentenpaneel is
afhankelijk van de werkingsstatus van het systeem:
(grijs) Er is aan een of meerdere
werkingsvoorwaarden niet voldaan; het systeem is
gepauzeerd.
(groen)
11 8
Rijden
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabellen worden de weergaven beschreven die behoren b\
ij de belangrijkste rijsituaties.
De werkelijke volgorde waarin de meldingen worden weergegeven kan afwijk\
en.Lampje van de knop Rolknop
snelheidsregelaar Symbolen
Weergave Aanwijzingen
Uit CRUISE
(grijs)
(grijs)Regelaar onderbroken.
Lane Positioning Assist niet ingeschakeld.
Uit CRUISE
(groen)
(grijs)Regelaar actief.
Lane Positioning Assist niet ingeschakeld.
Groen CRUISE
(groen)
(groen)Drive Assist Plus ingeschakeld.
Het systeem werkt niet normaal (er wordt met
het stuurwiel gecorrigeerd).
Groen CRUISE
70
(grijs)
(grijs)Drive Assist Plus gepauzeerd.
Groen CRUISE
(groen) / (grijs)
(grijs)Drive Assist Plus ingeschakeld.
Er is niet voldaan aan alle werkingsvoorwaarden
voor de Lane Positioning Assist.
Groen OFF of LIMIT
(grijs)
(grijs)Snelheidsregelaar uitgeschakeld.
Er is niet voldaan aan alle werkingsvoorwaarden
voor de Lane Positioning Assist.
Er is aan alle werkingsvoorwaarden voldaan; het
systeem is actief.
(oranje)
Storing in het systeem.
Als de bestuurder het systeem langere tijd niet wil
gebruiken, kan hij het systeem uitschakelen door
nogmaals op de toets te drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit en het symbool
op het instrumentenpaneel verdwijnt.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het uitzetten van het contact.
Snelheidsregelaar
De bestuurder moet het stuurwiel goed vasthouden.
Als de snelheidsregelaar is geactiveerd, wordt het
symbool groen weergegeven: het systeem maakt kleine
stuurbewegingen om de auto in de door de bestuurder
gekozen positie op de rijstrook te houden. Deze positie
hoeft niet het midden van de rijstrook te zijn.
U kunt voelen dat het stuurwiel beweegt.
De bestuurder kan op elk gewenst moment de controle
over de auto weer overnemen door aan het stuurwiel
te draaien, waardoor de functie wordt gepauzeerd. De
bestuurder stuurt de auto naar de gewenste positie op
de rijstrook. Wanneer de bestuurder vindt dat de auto
een geschikte positie heeft, behoudt hij deze totdat de
functie opnieuw wordt geactiveerd. Het systeem neemt
de controle weer over door regulering vanuit de nieuwe
positie.
Het systeem pauzeren/
onderbreken
De bestuurder moet meteen actie ondernemen als hij denkt dat de verkeerssituatie of het
wegoppervlak ingrijpen vereist, door het stuurwiel te
bewegen om de werking van het systeem tijdelijk te
onderbreken. Wanneer door het intrappen van het
rempedaal de Adaptieve snelheidsregelaar wordt
onderbroken, wordt ook het systeem onderbroken.
Als het systeem vaststelt dat de bestuurder het stuurwiel niet stevig genoeg vast houdt, dan
geeft het systeem een aantal waarschuwingen die
steeds dringender worden. Als de bestuurder niet
reageert, wordt het systeem uitgeschakeld.
Als de werking wordt onderbroken omdat het stuurwiel langere tijd niet stevig genoeg wordt
vastgehouden, moet u de functie weer inschakelen
door opnieuw op de toets te drukken.
Automatische pauzering
– Ingrijpen van het ESP .
– Langere tijd geen detectie van een van de
rijstrookmarkeringen. In dit geval kan de functie
Active Lane Departure Warning System de
controle overnemen totdat er weer aan de
werkingsvoorwaarden van het systeem wordt voldaan.
In reactie op de acties van de bestuurder:
onderbreking
– Inschakelen van de richtingaanwijzers.
– Overschrijden van de rijstrookmarkeringen.
–
T
e stevig vasthouden van het stuurwiel of
dynamische stuurmanoeuvre.
–
Intrappen van het rempedaal (met een pauze
tot gevolg totdat de snelheidsregelaar weer wordt
ingeschakeld) of het gaspedaal (onderbreking zolang
het pedaal wordt ingetrapt).
–
Onderbreken van
Adaptieve snelheidsregelaar.
–
Uitschakelen van het
ASR-systeem.
121
Rijden
6– op een testbank.
Storing
Bij een storing gaat het waarschuwingslampje Service branden
en wordt dit (oranje) symbool op het
instrumentenpaneel weergegeven, in combinatie met
een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Active Lane Departure Warning System
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem corrigeert de koers van de auto door de
bestuurder te waarschuwen zodra de auto de rijstrook
ongewild dreigt te verlaten of de bermrand dreigt te
overschrijden (afhankelijk van de uitvoering).
Het systeem maakt hiervoor gebruik van een
camera aan de bovenzijde van de voorruit, die de
rijstrookmarkeringen op de weg en de zijkant van de
weg detecteert.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Werkingsvoorwaarden
– Rijsnelheid tussen 70 en 180 km/u.
– W eg voorzien van een middenstreep.
–
Stuurwiel met beide handen vastgehouden.
–
Richtingaanwijzers niet ingeschakeld.
–
ESP
ingeschakeld en in werking.
Het systeem assisteert de bestuurder uitsluitend als de auto ongewild de rijstrook
dreigt te verlaten. Het zorgt niet dat de auto een
veilige afstand of snelheid aanhoudt en grijpt ook
niet in op het remsysteem van de auto.
De bestuurder moet altijd beide handen aan het
stuurwiel houden zodat hij kan ingrijpen zodra het
systeem dit niet meer kan (bijvoorbeeld wanneer de
middenstreep ontbreekt).
Werking
Zodra het systeem een risico op het ongewenst
overschrijden van een van de rijstrookmarkeringen op
de grond of een rand van de rijbaan (zoals een berm)
detecteert, voert het een koerswijziging uit om de auto
weer binnen de rijstrook te brengen.
De bestuurder kan bewegingen in het stuurwiel voelen.
Dit waarschuwingslampje knippert gedurende de koerscorrectie.
De bestuurder kan de correctie voorkomen door het stuurwiel stevig vast te houden
(bijvoorbeeld tijdens een uitwijkmanoeuvre).
De correctie wordt meteen onderbroken als de
richtingaanwijzers worden ingeschakeld.
Zolang de richtingaanwijzers zijn ingeschakeld
en gedurende enkele seconden nadat ze zijn
uitgeschakeld, beschouwt het systeem elke afwijking
van de koers als gewild en worden er geen correcties
uitgevoerd.
122
Rijden
Werkingslimieten
Het systeem gaat in de volgende gevallen automatisch
over in de wachtstand:
– ESP uitgeschakeld of bezig met een ingreep.
– De snelheid is lager dan 70 km/h of hoger dan
180 km/h.
– Aansluiten stekker op een aanhanger.
– Detectie van het gebruik van een noodreservewiel
(dit wordt niet onmiddellijk gedetecteerd, daarom is het
raadzaam de functie in dat geval uit te schakelen).
– Detectie van sportief rijgedrag, intrappen van het
rempedaal of gaspedaal.
– Rijden over rijstrookmarkering.
– Inschakelen van de richtingaanwijzers.
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabel ziet u een beschrijving van de waarschuwingen e\
n meldingen die in verschillende rijomstandigheden worden weergegeven.
De werkelijke volgorde waarin de meldingen worden weergegeven kan afwijk\
en.
Status functie ControlelampjeWeergave en/of bijbehorend
bericht Aanwijzingen
OFF
(grijs)
Functie uitgeschakeld.
ON
(grijs) Systeem ingeschakeld, niet voldaan aan de werkingsvoorwaarden:
–
Snelheid lager dan 70
km/h.
–
Geen rijstrookmarkering gedetecteerd.
–
ASR- / DSC-systemen uitgeschakeld of ingrijpen van het ESP .
– "Sportieve" rijstijl.
ON
(grijs)
Functie automatisch uitgeschakeld/stand-by gezet (bijvoorbeeld:
detectie van een aanhanger, gebruik van het (bij de auto
geleverde) noodreservewiel).
ON
(groen) Rijstrookmarkering gedetecteerd.
Snelheid hoger dan 70
km/u.
ON
(oranje) / (groen)
Het systeem corrigeert de koers op basis van de zijde van de
rijstrook die overschreden dreigt te worden (oranje lijn).