
104
Rijden
Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
de auto en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier banden
voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem kan via het touchscreenmenu Rijverlichting/Auto
worden gereset terwijl de auto stilstaat.
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Niet-standaard of ruimtebesparend reservewiel
Wanneer dit type reservewiel wordt gebruikt, kan
het zijn dat de bandenspanning niet meer wordt
gecontroleerd.
In dat geval gaat het storingslampje branden dat
weer zal doven wanneer het wiel is vervangen door
een wiel dat even groot is als de andere wielen, de
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer een of
meerdere banden spanning verliezen.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de auto rijdt,
niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de snelheidssensoren
van de wielen met de referentiewaarden die elke
keer nadat de banden op spanning zijn gebracht
of na het verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het houdt rekening met de laatste waarde die tijdens
het verzoek tot resetten zijn opgeslagen. Het is
daarom van groot belang dat de bandenspanning
tijdens het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is een hulpmiddel en vervangt de waakzaamheid van
de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning
regelmatig controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit vooral voordat u een lange rit
gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral
onder zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit):
–
heeft een negatief effect op de wegligging,
–
verlengt de remweg,
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden,
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
de identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de auto
staat langer dan een uur stil of er is minder dan
10
km met een gematigde snelheid gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker
vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd of
verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk van
de uitvoering, een melding.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
►
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset), controleer dan de spanning van
de vier banden als deze zijn afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het niet
mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
►
Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk van
de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling daalt of bij
een klapband. Het kan namelijk enkele minuten
duren om de waarden van de snelheidssensoren
van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of bij
een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem wordt gereset.
Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen van een
of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.

106
Rijden
op nat wegdek, uitrijden van een tunnel, snelle
overgangen tussen schaduw en licht) kunnen ook
de detectieprestaties negatief beïnvloeden.
PEUGEOT Wanneer de voorruit wordt vervangen,
neem dan contact op met een dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de camera opnieuw
te laten kalibreren; de werking van de bijbehorende
rijhulpsystemen kan anders worden verstoord.
Overige camera’sDe beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel kunnen door
het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, bij zonnig
weer of bij onvoldoende omgevingslicht kan het
beeld donkerder en minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
Sensoren De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord door
omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige
voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of
drilboren), door de ophoping van sneeuw of dode
bladeren op de weg, of bij beschadigde bumpers
en spiegels.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling geeft
een geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat de
sensoren mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde van
de auto kan de sensorinstellingen verstoren, wat
niet altijd door het systeem wordt vastgesteld: de
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die te laag
(trottoirbanden, drempels) of te dun (bomen, palen,
draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel worden
gedetecteerd, worden mogelijk niet meer
gedetecteerd als ze zich in de dode hoek van het
detectiebereik van de sensoren bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen geluidsgolven
absorberen: hierdoor worden voetgangers mogelijk
niet gedetecteerd.
Onderhoud Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens het
wassen van de auto op minimaal 30
cm van de
radar, sensoren en camera's.
Matten Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de bediening
van de snelheidsbegrenzer of de snelheidsregelaar
hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:
–
Controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
–
Leg nooit meerdere matten boven op elkaar
.
SnelheidseenhedenAls u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph of km/h),
overeenkomt met de in het land geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande auto de door
het instrumentenpaneel gebruikte eenheid van
snelheid zodat deze overeenkomt met de ter
plaatse geldende eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Verkeersbordherkenning
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Dit systeem geeft de ter plaatse geldende
maximumsnelheid weer op het instrumentenpaneel met
behulp van:
–
Door de camera gedetecteerde verkeersborden met
een snelheidslimiet.
–
Informatie over snelheidslimieten uit de
kaartgegevens van het navigatiesysteem.

107
Rijden
6– Door de camera gedetecteerde borden die een erf
aangeven (afhankelijk van de uitvoering).
Bord gedetecteerd Voorgestelde snelheid (berekend)
Begin erfzone Voorbeeld:
Zonder PEUGEOT
Connect Nav
20
km/h of 10 mph
(afhankelijk van de voor het instrumentenpaneel gebruikte eenheid)Met PEUGEOT Connect Nav
Weergave van de
snelheid die geldt in
het land waar u zich bevindt.
–
Bepaalde verkeersborden met aanvullende
informatie die door de camera worden gedetecteerd
(afhankelijk van de uitvoering).
Gedetecteerd verkeersbord
met aanvullende informatie Weergave van de
snelheid die bij
het verkeersbord met aanvullende informatie hoort
Snelheidslimiet bij regen
Voorbeelden:
Als de
ruitenwisserschakelaar in de stand "interval" of "automatisch
wissen" staat (zodat de regensensor is geactiveerd):
110
km/h (bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet bij
het trekken van een aanhanger
Als er een
goedgekeurde
trekhaak op de auto is gemonteerd:
90
km/h (bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet voor
een bepaalde afstand Voorbeeld:
70 km/h (bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet voor
auto's waarvan het
maximaal toelaatbare
voertuiggewicht lager dan 3,5 ton is
90 km/h (bijvoorbeeld)
Gedetecteerd verkeersbord
met aanvullende informatie Weergave van de
snelheid die bij
het verkeersbord met aanvullende informatie hoort
Snelheidslimiet bij sneeuw
Voorbeeld:
Als de
buitentemperatuur lager dan 3 °C is:
30
km/h (bijvoorbeeld) met een
"sneeuwvlok"-symbool
Snelheidslimiet op
bepaalde tijden van de dag
Voorbeeld:
30 km/h (bijvoorbeeld)
met een "klok"-symbool
De kaarten van navigatiesystemen moeten regelmatig worden vernieuwd om nauwkeurige
informatie over snelheidslimieten van het systeem
te ontvangen.
De eenheid voor de snelheidslimieten (km/h of mph) hangt af van het land waarin u rijdt.
Houd hier rekening mee om te voorkomen dat u de
snelheidslimiet overschrijdt.
Het systeem kan in een ander land alleen goed
werken als de eenheid van de snelheid die voor het

124
Rijden
– Wanneer u een voertuig inhaalt en het verschil in
snelheid minder dan 10 km/h is.
– Wanneer u door een ander voertuig wordt ingehaald
en het verschil in snelheid minder dan 25 km/h is.
– Het verkeer stroomt vloeiend door.
– De inhaalmanoeuvre duurt langer dan normaal en
het ingehaalde voertuig blijft in de dode hoek.
– U rijdt in een rechte lijn of in een flauwe bocht.
– Uw auto trekt geen aanhanger of caravan enzovoort.
Werkingslimieten
niet is aangesloten op de trekhaakaansluiting of de
trekhaak niet is goedgekeurd.
–
W
anneer de weg in slechte staat of erg oneffen is,
of wanneer er weinig grip is (risico op aquaplaning,
sneeuw, gladheid).
–
Bij slechte weersomstandigheden.
–
Bij rijden op een circuit.
–
Op een testbank.
Uitschakelen / inschakelen
► Met deze toets kunt u het systeem op elk moment
uit- of inschakelen.
Het controlelampje brandt als de functie is
ingeschakeld.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Dodehoekbewaking
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Afhankelijk van het land van verkoop betekent de aanwezigheid van het
symbool
Dodehoekbewaking in de spiegel niet altijd
dat deze functie in de auto aanwezig is.
Het systeem omvat sensoren op de zijkanten van
de bumpers en waarschuwt de bestuurder voor
de mogelijk gevaarlijke aanwezigheid van andere
voertuigen (auto's, vrachtwagens, motoren) in de dode
hoeken van de auto (gebieden die de bestuurder niet
kan zien).
In de buitenspiegel aan de zijde waar dat voertuig zich
bevindt, gaat er een waarschuwingslampje branden:
–
direct, wanneer u wordt ingehaald;
–
na ongeveer een seconde, wanneer u langzaam een
ander voertuig inhaalt.
Inschakelen/uitschakelen
De functie wordt ingesteld in het menu Rijverlichting/Auto op het touchscreen.
Wanneer het voertuig wordt gestart, gaat er in elke
spiegel een waarschuwingslampje branden om aan te
geven dat het systeem is geactiveerd.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld als u een aanhanger trekt met een door
PEUGEOT gehomologeerde trekhaak.
Werkingsvoorwaarden
– Alle voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken.
–
De snelheid van de auto moet tussen 12
en
140
km/h (uitvoeringen zonder Park Assist) of tussen
30
en 140 km/h (uitvoeringen met Park Assist) liggen.

125
Rijden
6– Wanneer u een voertuig inhaalt en het verschil in
snelheid minder dan 10 km/h is.
–
W
anneer u door een ander voertuig wordt ingehaald
en het verschil in snelheid minder dan 25
km/h is.
–
Het verkeer stroomt vloeiend door
.
–
De inhaalmanoeuvre duurt langer dan normaal en
het ingehaalde voertuig blijft in de dode hoek.
–
U rijdt in een rechte lijn of in een flauwe bocht.
–
Uw auto trekt geen aanhanger of caravan enzovoort.
Werkingslimieten
In de volgende gevallen wordt er geen waarschuwing
gegeven:
–
W
anneer stilstaande objecten (zoals geparkeerde
auto's, vangrails, lantaarnpalen) aanwezig zijn.
–
Bij tegemoetkomende voertuigen.
–
Op kronkelige wegen of bij scherpe bochten.
–
Bij het inhalen of ingehaald worden door een erg
lang voertuig (zoals een vrachtwagen, bus) dat wordt
gedetecteerd in een dode hoek aan de achterzijde en
dat tegelijkertijd aanwezig is in het gezichtsveld van de
bestuurder.
–
Bij een snelle inhaalmanoeuvre.
–
Bij erg druk verkeer: de voertuigen die voor en achter
worden gedetecteerd, worden aangezien voor een
vrachtwagen of een stilstaand object.
–
W
anneer de functie Park Assist wordt ingeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden en wordt er
een melding weergegeven.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Onder bepaalde weersomstandigheden (zoals regen, hagel) werkt het systeem mogelijk
tijdelijk niet goed.
Vooral het rijden op een nat wegdek of het van een
droog wegdek op een nat wegdek terechtkomen
kan tot een vals alarm leiden (zo kan een wolk
waterdruppels in de dode hoek worden aangezien
voor een voertuig).
Let er bij slecht weer en in de winter altijd op dat
de sensoren niet met modder, sneeuw of ijs bedekt
zijn.
Plak geen stickers of andere voorwerpen op
het gedeelte van de buitenspiegels waar het
waarschuwingsgebied zich bevindt of op de
detectiezones op de voor- en achterbumper, omdat
de dodehoekbewaking dan mogelijk niet goed
werkt.

130
Rijden
Uitschakelen / inschakelen
De instellingen kunnen worden gewijzigd via het menu
Rijverlichting/ Auto van het touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
uitzetten van het contact.
Het parkeerhulpsysteem achter wordt automatisch uitgeschakeld wanneer er een
aanhanger of fietsendrager wordt aangekoppeld
aan een trekhaak die volgens de voorschriften van
de fabrikant is gemonteerd.
In dat geval wordt de omtrek van een aanhanger
weergeven aan de achterzijde van het beeld van
de auto.
De parkeerhulp wordt uitgeschakeld wanneer de functie
Park Assist bezig is om de beschikbare ruimte van een
parkeerplaats te meten.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
functie Park Assist.
Wanneer de auto wordt gestart, zijn de
grafische weergave en de geluidssignalen van
de parkeerhulpsystemen pas beschikbaar nadat het
touchscreen is opgestart.
Het systeem detecteert de nabijheid van obstakels
(bijvoorbeeld voetganger, voertuig, boom, hek) met de
hulp van de sensoren in de bumper en geeft deze aan.
Parkeerhulp achter
► Schakel de achteruitversnelling in om het systeem
te activeren (bevestigd door een geluidssignaal).
Het systeem wordt uitgeschakeld wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
Geluidssignalen
Het systeem geeft de aanwezigheid van obstakels
binnen het detectiegebied van de sensor aan.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal neemt
toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner dan ongeveer dertig centimeter is, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.
U hoort via de luidspreker (rechts of links) aan welke
zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Het geluidssignaal instellenAfhankelijk van de uitvoering: als u bij PEUGEOT Connect Radio of
PEUGEOT Connect Nav op deze toets drukt, wordt
het venster geopend waarop u het volume van het
geluidssignaal kunt instellen.
Grafische weergave
Dit is een aanvulling op het geluidssignaal. Dit systeem
geeft met balken op het scherm de afstand tussen het
obstakel en de auto aan (wit: veraf, oranje: in de buurt
en rood: heel dichtbij).
Als de auto het obstakel zeer dicht is genaderd,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra er bij
een rijsnelheid van maximaal 10
km/h vóór de auto een
obstakel wordt gedetecteerd.
De werking van de parkeerhulp vóór wordt onderbroken
als de auto langer dan drie seconden stilstaat terwijl
een versnelling vooruit is ingeschakeld, als er geen
obstakel meer wordt gedetecteerd of als de auto harder
dan 10 km/h rijdt.
Het geluid uit de luidspreker (voor of achter) geeft de positie van het obstakel ten opzichte
van de auto aan (voor of achter).
Parkeerhulp zijkant
Met vier extra sensoren aan de zijkant van de bumpers
registreert het systeem de positie van obstakels tijdens
het manoeuvreren en geeft ze weer als de obstakels
zich aan de zijkant van de auto bevinden.
Alleen vaste obstakels worden juist weergegeven. Bewegende obstakels die aan
het begin van de manoeuvre worden gedetecteerd,
kunnen ten onrechte worden weergegeven, terwijl
bewegende obstakels langs de auto niet worden
weergegeven als ze in een eerder stadium niet zijn
geregistreerd.
Voorwerpen die tijdens de manoeuvre worden geregistreerd, worden uit het geheugen gewist
als het contact wordt afgezet.

131
Rijden
6Uitschakelen / inschakelen
De instellingen kunnen worden gewijzigd via het menu
Rijverlichting/ Auto
van het touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
uitzetten van het contact.
Het parkeerhulpsysteem achter wordt automatisch uitgeschakeld wanneer er een
aanhanger of fietsendrager wordt aangekoppeld
aan een trekhaak die volgens de voorschriften van
de fabrikant is gemonteerd.
In dat geval wordt de omtrek van een aanhanger
weergeven aan de achterzijde van het beeld van
de auto.
De parkeerhulp wordt uitgeschakeld wanneer de functie
Park Assist bezig is om de beschikbare ruimte van een
parkeerplaats te meten.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
functie Park Assist.
Wanneer de auto wordt gestart, zijn de
grafische weergave en de geluidssignalen van
de parkeerhulpsystemen pas beschikbaar nadat het
touchscreen is opgestart.
Werkingslimieten
Bij zware belading van de bagageruimte kan de hoek
van de auto de afstandsmetingen verstoren.
Storing
Als er een storing optreedt wanneer u de achteruitversnelling inschakelt, gaat
een van deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal (kort piepsignaal).
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Visiopark 1
Lees voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld
bij draaiende motor, geeft dit systeem beelden van de
directe omgeving van de auto op het touchscreen weer met behulp van een camera aan de achterzijde van
de auto.
Het scherm is in twee delen opgedeeld, met in het ene
deel de omgeving zoals die door de camera('s) wordt
geregistreerd en in het andere deel het beeld van
bovenaf van de directe omgeving van de auto.
De informatie van de parkeerhulpsensoren vult het
beeld van bovenaf aan.
Er kunnen diverse weergaven worden weergegeven:
– Standaardweergave.
–
180° weergave.
–
Ingezoomde weergave.
Standaard is de stand
AUTO geactiveerd.
In deze stand kiest het systeem voor de beste
weergave (standaard of ingezoomd).
U kunt tijdens het manoeuvreren op elk gewenst
moment de weergave wijzigen.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.

132
Rijden
Het gebied achter de auto wordt weergegeven op het
scherm.
De blauwe lijnen (1) geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn 2 geeft een afstand van 30 cm vanaf de
achterbumper weer; de twee blauwe lijnen 3 en 4 een
afstand van respectievelijk 1 m en 2 m.
Deze weergave is beschikbaar in de stand AUTO
of door deze te selecteren in het menu voor het
veranderen van de weergave.
Ingezoomde weergave
De camera registreert de omgeving tijdens het
manoeuvreren om een samengesteld beeld van
bovenaf van de achterzijde van de auto en van zijn
nabije omgeving te creëren zodat de obstakels rondom
de auto goed zichtbaar zijn.
Deze weergave is beschikbaar in de stand AUTO
of door deze te selecteren in het menu voor het
veranderen van de weergave.
Werkingsprincipe
Dit systeem registreert met de camera achterop de
omgeving van de auto tijdens het manoeuvreren bij
lage snelheid.
Van boven de auto wordt er, in realtime en terwijl de
manoeuvre wordt uitgevoerd, een beeld van de directe
omgeving gereconstrueerd (weergegeven tussen de
haakjes).
Deze weergave maakt het recht inparkeren
gemakkelijker en biedt de mogelijkheid om de
obstakels in de buurt van de auto te zien. Dit beeld
verdwijnt automatisch als de auto langere tijd stilstaat.
Beeld achterzijde
U activeert de camera op de achterklep door de
achteruitversnelling in te schakelen en niet harder dan
10
km/h te rijden.
De functie wordt uitgeschakeld:
–
Automatisch, bij snelheden hoger dan ongeveer
20
km/h,
–
Automatisch, als de achterklep wordt geopend.
–
Als er uit de achteruitversnelling wordt geschakeld.
–
Als op de witte pijl linksboven in de hoek van het
touchscreen wordt gedrukt.
Stand AUTO
Deze stand is standaard geactiveerd.
Wanneer een obstakel zich ter hoogte van de rode
lijn bevindt (minder dan 30
cm van de auto) wordt
dankzij de sensoren in de achterbumper automatisch
overgeschakeld van de weergave van de omgeving
achter de auto (standaard) naar de weergave van het
beeld van bovenaf (ingezoomd) van de auto.
Standaardweergave