Page 209 of 293

Rijden en bediening2073. Open de achterklep. Til de vloe‐rafdekking in de bagageruimte open verwijder de oplaadkabel.
4. Sluit de oplaadkabel aan op het huishoudstopcontact.
Controleer de status van de
oplaadkabel.
Oplaadkabel 3 209.
5. Sluit de autostekker van de
oplaadkabel aan op de oplaa‐
daansluiting op de auto.
Oplaadstatus 3 209.
Het begin van het opladen wordt
aangegeven door het groen knippe‐
ren van het statuslampje op de oplaa‐ daansluiting en op de regeleenheid
van de oplaadkabel.
Zodra er wordt opgeladen, wordt de
autostekker in de oplaadaansluiting
vergrendeld en kan tijdens het opla‐
den niet worden ontkoppeld. Het
lampje - brandt.
Opladen stoppen9 Waarschuwing
Na afloop van het opladen:
● Controleer of de klep van de oplaadaansluiting is gesloten.
● Ontkoppel altijd de oplaadka‐ bel van het huishoudstopcon‐
tact.
● Voorkom dat er water binnen‐ dringt in de oplaadaansluitingvan de auto, de autostekker
van de oplaadkabel en het
huishoudstopcontact.
De is accu volledig opgeladen als het statuslampje op de oplaadaansluiting
groen brandt.
1. Ontgrendel de auto voordat u de autostekker uit de oplaadaanslui‐
ting ontgrendelt.
Page 210 of 293

208Rijden en bedieningAls de auto al is ontgrendeld,
vergrendelt u de auto en ontgren‐
delt u deze weer.
2. Ontkoppel de autostekker binnen 30 seconden van de oplaadaan‐
sluiting.
3. Sluit de klep van de oplaadaan‐ sluiting door stevig op het middenervan te drukken, opdat deze
goed vergrendelt.
4. Ontkoppel de oplaadkabel van het huishoudstopcontact.
Opladen via wallboxes en
openbare oplaadstations
Volg bij het opladen via een wallbox/
openbaar oplaadstation de instructies voor het gebruik van de wallbox/hetopenbare oplaadstation op.
Programmeerbaar laden
Standaard begint het opladen zodra
de autostekker van de oplaadkabel in de oplaadaansluiting van de auto
wordt gestoken. Het is ook mogelijk om het opladen in te plannen met
behulp van het Colour-Info-Display.
1. Druk op m.
2. Kies Laden.
3. / indrukken.
4. Voer een begintijd voor het opla‐ den in.
5. Druk op OK.
6. Sluit de auto aan. Opladen 3 205.
7. Druk binnen 1 minuut op b om
programmeerbaar opladen in te
schakelen.
Page 211 of 293

Rijden en bediening209
Het lampje brandt blauw om aan te
geven dat programmeerbaar opladen actief is.
Oplaadstatus
Als de auto op het stopcontact aange‐
sloten is en het contact uitgeschakeld is, geeft de lamp oplaadstatus het
volgende aan:
● Brandt wit: welkomstverlichting bij openen van de klep van de
oplaadaansluiting
● Brandt groen: opladen voltooid
● Knippert groen: hoogspannings‐ accu opladen
● Brandt rood: oplaadstoring
● Brandt blauw: programmeerbaar opladen actief
Tijdsgestuurde oplading 3 208.
Er is een oplaadstoring als de auto op
het stopcontact is aangesloten en de
lamp oplaadstatus uit is.
Er bevinden zich andere lampen
oplaadstatus op de regeleenheid van de oplaadkabel. 3 209.
Oplaadkabel9 Gevaar
Er is een kans op elektrische
schokken met mogelijk letsel of de dood als gevolg.
Gebruik de oplaadkabel niet als deze ook maar enigszins bescha‐
digd is.
De klep van de oplaadkabel niet openen of verwijderen.
Onderhoud alleen door geschoold personeel. Sluit de oplaadkabel
met onbeschadigde kabels op een
goed geaard stopcontact aan.
Page 212 of 293

210Rijden en bediening
Onder de achterste vloerafdekking in
de bagageruimte ligt een draagbare oplaadkabel voor het opladen van de hoogspanningsaccu van de auto
3 205. De oplaadkabel past in het
huishoudstopcontact in het betref‐
fende land. Deze omvat een regel‐
eenheid met lampjes voor de oplaad‐ status.
Controleer als de auto in het buiten‐
land moet worden gebruikt of de stek‐
ker van de oplaadkabel in de plaatse‐
lijke stroomaansluitingen past. Roep
als er een andere oplaadkabel nodig
is de hulp van een werkplaats in.
Belangrijke informatie over het
opladen van de auto met een
draagbaar oplaadapparaat
● Het opladen van een elektrisch voertuig kan het elektrische
systeem van een gebouw meer
belasten dan bij een gewoon huishoudelijk apparaat.
● Laat het elektrische systeem (wandcontactdoos, bekabeling,
aansluitingen en beveiligingen)
voordat u de auto op een wand‐
contactdoos aansluit door een
deskundige monteur inspecteren
en controleren op geschiktheid
voor zwaar gebruik bij een conti‐
nue belasting van 10 A.
● Bij normaal gebruik en mettertijd kunnen stopcontacten versleten
of beschadigd raken. In dat geval
zijn ze niet geschikt voor het opladen van een elektrisch voer‐
tuig.
● Controleer de contactdoos/de stekker tijdens het opladen en
stop met het gebruik ervan als decontactdoos/de stekker heet is
en laat het stopcontact door een
deskundige monteur nakijken.
● Sluit een voertuig in de open lucht aan op een stopcontact dat
bij gebruik weersbestendig is.
● Ontlast de oplaadkabel voor zo min mogelijk druk op het stop‐
contact / de stekker.9 Waarschuwing
Oneigenlijk gebruik van oplaadka‐
bels voor draagbare oplaadappa‐
raten kan brand, elektrische
schokken of brandwonden en
daardoor materiële schade,
ernstig letsel of de dood veroorza‐ ken.
● Gebruik geen verlengkabels, stekkerblokken, splitters,
massa-adapters, randaardebe‐ veiligingen of soortgelijke
apparaten.
● Gebruik geen stopcontact dat versleten of beschadigd is of
een exemplaar waarbij de stek‐
ker niet stevig zit.
Page 213 of 293

Rijden en bediening211● Dompel de oplaadkabel nietonder in een vloeistof.
● Gebruik geen stopcontact zonder een goede massaver‐
binding.
● Gebruik geen stopcontact op een circuit met andere elektri‐
sche verbruikers.9 Waarschuwing
Lees alle veiligheidswaarschuwin‐
gen en instructies alvorens dit
product te gebruiken. Als deze
waarschuwingen en instructies
niet worden opgevolgd, kan dit
leiden tot een elektrische schok, brand en/of ernstig letsel.
Laat kinderen nooit zonder
toezicht in de buurt van de auto
terwijl deze wordt opgeladen en
laat kinderen nooit met de oplaad‐
kabel spelen.
Als de geleverde plug niet in de
contactdoos past, wijzig deze
stekker dan niet. Vraag een
erkende elektrische de contact‐
doos te controleren.
Steek geen vingers in de elektri‐
sche aansluiting van de auto.
1. Autostekker
2. Statusindicators
3. Stekker voor stopcontact
Lampen status oplaadkabel
Na het aansluiten van de oplaadkabelverricht deze snelle zelftest en lichten
alle statuslampjes voor even op.
Controleer de status:
● ! Power
Brandt geel: Verbinding is tot
stand gekomen. De oplaadkabel
is nu gereed om de auto op te
laden.
● 7 Charge
Brandt groen: Het opladen is
voltooid.
Knippert groen: Hoogspannings‐
accu is niet volledig opgeladen.
De accu wordt opgeladen of
programmeerbaar opladen is
actief.
● + Fault
Brandt rood: Storing.
Controleer of de aansluitingen in
de oplaadaansluiting en in de
contactdoos correct zijn. Voor‐
kom dat de elektrische aanslui‐
ting en de oplaadkabel bescha‐
digd raken.
Page 214 of 293

212Rijden en bedieningControleer als er geen statuslampje
gaat branden de circuitonderbreker
van de contactdoos:
● Neem als de circuitonderbreker kapot is contact op met een
erkende elektricien om de
compatibiliteit van de elektrische installatie te controleren en te
repareren.
● Als de circuitonderbreker niet kapot is, is de oplaadkabel moge‐lijk defect. Gebruik de oplaadka‐
bel niet en neem contact op met
een werkplaats.
Instructies voor aarding
Dit product moet worden geaard. Als
dit product een storing of uitval
vertoont, kan er door aarding een
laag weerstandspad worden
gecreëerd voor de elektrische stroom om de kans op een elektrische schok te reduceren. Dit product is uitge‐
voerd met een netsnoer met aardlei‐
ding. Steek de stekker in een
passende aansluiting die op de juiste manier is geïnstalleerd en geaard
conform alle geldende voorschriften
en bepalingen.9 Waarschuwing
Als de aarde van de oplaadkabel
onjuist is aangesloten, kan dit tot een ernstige schok leiden. Vraag
een erkend elektricien of er twijfels bestaan of het oplaadcircuit
correct is geaard. De stekker die
bij het product wordt geleverd,
mag niet worden gewijzigd. Als
deze niet in de contactdoos past,
laat dan een correcte contactdoos
plaatsen door een erkend elektri‐
cien.
Brandstof
Brandstof voorbenzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10% (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken. Bij een lager
octaangetal kunnen het motorvermo‐
gen en -koppel lager zijn en neemt het
brandstofverbruik iets toe.
Page 215 of 293

Rijden en bediening213Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof met een
lager octaangetal dan het laagst
mogelijke octaangetal kan onge‐
controleerde verbranding en
motorschade veroorzaken.
Voor de motorspecifieke vereisten
met betrekking tot het octaangetal
verwijzen we u naar het overzicht
motorgegevens 3 271. Eventuele
andere informatie op een label op de
tankvulklep heeft altijd prioriteit. In
sommige landen moet mogelijk een
bepaalde brandstofkwaliteit (zoals
brandstof met een bepaald octaange‐
tal) worden gebruikt voor de juiste
werking van de motor.
Brandstof voor
dieselmotoren
De dieselmotoren zijn compatibel met biobrandstoffen die voldoen aan de
huidige en komende Europese
normen en verkrijgbaar zijn op tank‐
stations:
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN590 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 7% vetzuurmethylester).
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN16734 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 10% Fatty Acid Methyl Ester).
Paraffinediesel die voldoet aan de norm EN15940 gemengd met een
biodiesel die voldoet aan de norm
EN14214 (met tot 7% Fatty Acid
Methyl Ester).
De dieselmotor kan op de brandstof‐
soort B20 of B30 die voldoet aan de
norm EN16709 rijden. Bij gebruik van een dergelijke brandstofkwaliteit, ook
kortstondig, is het zaak om de speci‐
ale onderhoudsinstructies onder
"Zware omstandigheden" nauwgezet
op te volgen.
Neem voor meer informatie contact
op met een dealer of een erkende
werkplaats.
Page 216 of 293

214Rijden en bedieningVoorzichtig
Het gebruik van andere soorten
(bio-)brandstoffen (pure of
verdunde plantaardige of dierlijke oliën, stookolie etc.) is streng
verboden (vanwege het gevaar
voor schade aan motor en brand‐
stofsysteem).
Let op
De enige toegestane diesel-additie‐
ven zijn additieven die voldoen aan
de norm B715000.
Ritten bij lage temperaturen
Bij temperaturen onder 0 °C kunnen sommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐
lijk minder goed werkt. De motor start
en draait mogelijk niet goed. Tank bij
temperaturen onder 0 °C altijd winter‐
diesel.
Bij temperaturen onder -20 °C kan
dieselbrandstof met een kwaliteit voor
zeer lage temperaturen worden
gebruikt. Gebruik deze brandstofkwa‐
liteit bij voorkeur niet in warme of
tropische klimaten, omdat hierdoor de
motor kan afslaan of slecht start en
het brandstofinspuitsysteem schade
kan oplopen.
Tanken9 Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐ kamers uit alvorens te beginnenmet tanken.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Een label met symbolen aan de
binnenkant van de tankvulklep geeft
de toegestane brandstofsoorten aan.
In Europa zijn de vulpistolen op de tankstations voorzien van dezelfde
symbolen. Tank alleen de toegestane
brandstofsoort.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.