Melding op display
LANE ASSISTLANE ASSIST SYSTEEM
Camera afgeschermd: er verschijnt een speciaal bericht op het display in geval
van vuil op de voorruit dat afbreuk kan doen aan de correcte werking van de
camera. Maak in dit geval de voorruit schoon met een zachte, schone doek, en let
op geen krassen te maken. Als de storing zich blijft voordoen, neem dan zo snel
mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
START&STOPSTART&STOPSYSTEEM INSCHAKELEN/UITSCHAKELEN
Inschakelen: wanneer het systeem wordt ingeschakeld, verschijnt er een bericht
op het display. In dit geval is de led op de knop gedoofd.
Uitschakelen: wanneer het systeem uitgeschakeld is, verschijnt er een bericht op
het display. In dit geval brandt de led op de knop.
BERICHT "SERVICE" (GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD)GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD (SERVICE)
Wanneer het onderhoudsinterval (onderhoudsbeurt) bijna is vervallen en de
startinrichting op MAR wordt gezet, verschijnt het bericht “Service”, gevolgd door
het aantal resterende kilometers/mijlen of het aantal resterende dagen (indien
aanwezig).
Dit wordt automatisch weergegeven, met de startinrichting op MAR, 2000 km
vóór de onderhoudsbeurt of, waar aanwezig, 30 dagen vóór de onderhoudsbeurt.
Dit wordt tevens elke keer dat de sleutel naar MAR wordt gedraaid, weergegeven.
Het bericht verschijnt in kilometers of mijlen, afhankelijk van de meeteenheid die is
ingesteld.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk om de werkzaamheden van het
geprogrammeerd onderhoudsschema te laten verrichten en het bericht te
resetten.
77
BELANGRIJK
28)Als, wanneer de startinrichting naar MAR is gedraaid, het waarschuwingslampjeniet gaat branden of tijdens het rijden blijft branden,
dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen. In dat geval kunnen de airbags of gordelspanners mogelijk niet in werking treden bij
een botsing of, in een zeer beperkt aantal gevallen, per ongeluk in werking treden. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk
alvorens verder te rijden.
29)Een storing van het waarschuwingslampje
wordt aangegeven door het inschakelen van het pictogramop het instrumentenpaneel.
In dergelijke gevallen kan het lampje mogelijk geen storingen in de veiligheidssystemen aangeven. Laat het systeem controleren door het Fiat
Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
30)Indien zich een storing voordoet bij hard remmen kunnen de achterwielen blokkeren en kan het voertuig gaan slippen.
BELANGRIJK
13)Als, wanneer de startinrichting op MAR wordt gedraaid, hetwaarschuwingslampje niet gaat branden of tijdens het rijden continu blijft
branden of gaat knipperen (bij bepaalde versies verschijnt er ook een bericht op het display), neem dan zo snel mogelijk contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
14)Als, tijdens het rijden, het lampje gaat knipperen (of het pictogram op het display verschijnt), contact opnemen met het Fiat
Servicenetwerk.
15)Als het symbool tijdens het rijden gaat branden, zet dan de motor onmiddellijk af en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
16)Door blijven rijden terwijl dit symbool brandt kan leiden tot ernstige schade aan de versnellingsbak, waardoor deze defect raakt. De olie
kan ook oververhit raken: contact met hete motor of componenten op hoge temperatuur van het uitlaatsysteem kunnen leiden tot brand.
17)Water in het brandstofcircuit kan het inspuitsysteem ernstig beschadigen en de motor onregelmatig doen draaien. Als het symbool
wordt weergegeven zo snel mogelijk contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk om het systeem af te laten tappen. Als bovenstaande
aanwijzingen onmiddellijk na het tanken verschijnen, kan het zijn dat er tijdens het tanken water in de tank terecht is gekomen: zet de motor
onmiddellijk af en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
18)Pas de rijsnelheid altijd aan de verkeers- en weersomstandigheden aan en houd u altijd aan de verkeersregels. De motor afzetten terwijl
het DPF lampje brandt is toegestaan, maar het meermaals onderbreken van het regeneratieproces kan leiden tot voortijdig kwaliteitsverlies van
de motorolie. Daarom wordt het aanbevolen om altijd te wachten tot het symbool is gedoofd voordat de motor wordt afgezet, door
bovenstaande aanwijzingen te volgen. Voltooi het DPF-regeneratieproces niet terwijl het voertuig stil staat.
19)Wanneer het lampje
gaat branden, moet de afgewerkte motorolie zo spoedig mogelijk, en elk geval binnen 500 km nadat het lampje
voor het eerst ging branden, worden ververst. Het niet naleven van deze instructie kan leiden tot ernstige beschadiging van de motor en de
garantie ongeldig maken.Vergeet niet dat het aangaan van dit lampje niets te maken heeft met het oliepeil in de motor; voeg dus
absoluut geen motorolie toe als het lampje begint te knipperen.
20)Als het symbool tijdens het rijden gaat knipperen, contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk.
21)Wanneer de AdBlue® (UREUM) tank leeg is, en de motor wordt afgezet, is het niet meer mogelijk om de motor te starten tot de AdBlue®
(UREUM) tank wordt bijgevuld met ten minste 5 liter AdBlue® (UREUM).
79
"Nabij", "Med" of "Ver". Zie voor het
wijzigen van de instellingen de
beschrijving in deUconnect™bijlage.
De optie is standaard ingesteld op
"Nabij". Met deze instelling zal het
systeem de bestuurder voor een
mogelijke botsing met het
vooroprijdende voertuig waarschuwen
wanneer dat voertuig zich dichtbij
bevindt. Deze instelling biedt de
bestuurder bij een mogelijke botsing
een kortere reactietijd in vergelijking met
de instellingen "Med" en "Ver", maar
staat een meer dynamische rijstijl van
de auto toe.
Met de gevoeligheid van het systeem
ingesteld op "Ver", zal het systeem de
bestuurder voor een mogelijk ongeval
met het vooroprijdende voertuig
waarschuwen wanneer dat voertuig
zich op een grotere afstand bevindt,
waardoor de mogelijkheid wordt
geboden om de remmen lichter en
geleidelijker te bedienen. Deze instelling
biedt de bestuurder de grootst
mogelijke reactietijd om een mogelijk
ongeval te voorkomen.
Als u de instelling wijzigt in "Med",
waarschuwt het systeem de bestuurder
voor een mogelijk ongeval met de
voorligger wanneer dat voertuig zich op
een standaard afstand, tussen die van
de andere twee instellingen, bevindt.Deze instelling biedt de bestuurder een
reactietijd die tussen de instellingen
“Nabij” en “Ver” ligt.
De instelling van de gevoeligheid van
het systeem wordt in het geheugen
bewaard wanneer de motor wordt
afgezet.
Melding beperkte werking van het
systeem
Als het speciale bericht wordt
weergegeven, kan een toestand zijn
opgetreden die de werking van het
systeem beperkt. De mogelijke redenen
voor deze beperking zijn een blokkering
van het zicht van de camera of een
storing.
Wanneer er een blokkering van het zicht
wordt aangegeven, maak dan de zone
van de voorruit, aangegeven in fig. 58,
schoon en controleer of het bericht is
verdwenen.
Ook al kan er nog met het voertuig
onder normale omstandigheden
worden gereden, kan het systeem niet
volledig beschikbaar zijn.
Wanneer de omstandigheden die de
werking van het systeem hebben
beperkt ophouden, zal het systeem
naar een normale en volledige werking
terugkeren. Neem, als het probleem
aanhoudt, contact op met het Fiat
Servicenetwerk.Waarschuwing systeemstoring
Als het systeem wordt uitgeschakeld en
een speciaal bericht op het display
wordt weergegeven, dan is er een
storing in systeem aanwezig.
In dit geval kan er nog steeds met de
auto gereden worden, maar wordt toch
geadviseerd zo spoedig mogelijk
contact op te nemen met het Fiat
Servicenetwerk.
Melding radar niet beschikbaar
Als de omstandigheden zodanig zijn dat
de radar niet correct obstakels kan
detecteren, wordt het systeem
uitgeschakeld en verschijnt er een
speciaal bericht op het display. Dit
gebeurt meestal in het geval van slecht
zicht, zoals wanneer het sneeuwt of
zwaar regent.
Het systeem kan ook tijdelijk worden
gedimd door belemmeringen zoals
modder, vuil of ijs op de bumper. In
zulke gevallen wordt een speciaal
bericht op het display weergegeven en
wordt het systeem uitgeschakeld. Dit
bericht wordt soms weergegeven onder
hoogreflecterende omstandigheden (in
bijvoorbeeld tunnels met reflectoren of
ijs of sneeuw). Wanneer de
omstandigheden die de werking van
het systeem hebben beperkt
90
VEILIGHEID
ophouden, zal het systeem naar een
normale en volledige werking
terugkeren.
In enkele uitzonderlijke gevallen kan dit
speciaal bericht verschijnen als er in het
gezichtsveld van de radar geen voertuig
of object wordt gedetecteerd.
Als weersomstandigheden niet de
echte reden zijn achter dit bericht,
controleer dan of de sensor vuil is. Het
kan nodig zijn belemmeringen te
reinigen of te verwijderen in de zone die
is aangegeven in fig. 57.
Als het bericht vaak verschijnt, zelfs in
afwezigheid van weersomstandigheden
als sneeuw, regen, modder of andere
belemmeringen, neem dan contact op
met het Fiat Servicenetwerk om de
sensoruitlijning te laten controleren.
Bij afwezigheid van zichtbare
belemmeringen, kan het reinigen van
het radaroppervlak, door handmatig de
decoratieve kapbekleding te
verwijderen, vereist zijn. Neem hiervoor
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Het wordt aanbevolen
geen toestellen, accessoires of
aereodynamische bevestigingen te
installeren voor de sensor of deze te
verduisteren op enige wijze, omdat dit
de correcte werking van het systeem in
gevaar kan brengen.
Rijden onder bijzondere
omstandigheden
Onder bepaalde rijomstandigheden,
zoals bijvoorbeeld:
rijden in de buurt van een bocht;
voertuigen van kleine afmetingen
en/of niet met de rijstrook uitgelijnd;
andere voertuigen die van rijstrook
veranderen;
voertuigen die in dwarsrichting ten
opzichte van het voertuig rijden.
kan de activering van het systeem
onverwachts of vertraagd zijn. De
bestuurder moet daarom bijzonder
voorzichtig zijn en de controle over het
voertuig behouden om in alle veiligheid
te blijven rijden.
BELANGRIJK In bijzonder complexe
verkeerssituaties kan de bestuurder het
systeem uitschakelen via het
Uconnect™-systeem.
Rijden in de buurt van een bocht
Bij het ingaan of verlaten van een brede
bocht, kan het systeem een voertuig
detecteren dat voor u rijdt, maar niet op
dezelfde rijstrook rijdt fig. 59. In
dergelijke gevallen kan het systeem
geactiveerd worden.Voertuigen van kleine afmetingen
en/of niet met de rijstrook uitgelijnd
Het systeem kan geen voertuigen vóór
de auto detecteren die zich buiten het
bereik van de radarsensor bevinden en
reageert dus wellicht niet op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motoren
fig. 60.59F1B0713
60F1B0714
91
In het geval van abnormale signalen,
wordt het aanbevolen om de
RESET-procedure uit te voeren. Als de
aanduidingen na een succesvolle
RESET weer worden weergegeven,
controleer dan of om alle vier de wielen
dezelfde banden zitten en of de banden
niet beschadigd zijn. Breng zo snel
mogelijk de standaardband weer aan in
plaats van het noodreservewiel,
verwijder de sneeuwkettingen, indien
mogelijk, controleer de
gewichtsverdeling en herhaal de
RESET-procedure door over een
schone, geasfalteerde weg te rijden.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk, als de aanduidingen
aanhouden.
ATTENZIONE
57)Het systeem is een rijhulpsysteem, het
waarschuwt de bestuurder NIET bij
nadering van voertuigen buiten de
detectiezones. De bestuurder moet altijd
voldoende aandacht houden voor het
verkeer en de wegomstandigheden en voor
het controleren van het traject van het
voertuig.58)Het systeem is een ondersteuning voor
de bestuurder die altijd zijn volle aandacht
bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid voor het besturen van
het voertuig ligt altijd nog bij de bestuurder,
die rekening moet houden met de
verkeersomstandigheden om in volledige
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
moet altijd de op veilige afstand te rijden
ten opzichte van het voertuig dat voor hem
rijdt.
59)Als de bestuurder het rempedaal
volledig intrapt of een snelle stuurbeweging
maakt terwijl het systeem in werking is, dan
kan de automatische remingreep gestopt
worden (bijv. om een eventuele manoeuvre
om het obstakel te vermijden mogelijk te
maken).
60)Het systeem werkt voor voertuigen die
op dezelfde rijbaan rijden. Mensen, dieren
en voorwerpen (bijv. kinderwagens) zijn
buiten beschouwing gelaten.
61)Als de auto op een rollenbank
geplaatst moet worden voor
onderhoudswerkzaamheden of als hij
gewassen wordt in een automatische
wastunnel met een obstakel ervoor (bijv.
een ander voertuig, een muur of een ander
obstakel), dan kan het systeem dit
detecteren en geactiveerd worden. In dit
geval moet het systeem uitgeschakeld
worden via in de instellingen van het
Uconnect™-systeem.
62)Als het iTMPS-systeem een
spanningsafname van een bepaalde band
aangeeft, wordt geadviseerd om de
spanning van alle vier de banden te
controleren.63)Het iTPMS ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandenspanning
elke maand te controleren en mag niet
beschouwd worden als een systeem dat
het onderhoud of de veiligheid vervangt.
64)De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook
bij warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de spanning niet
worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden
65)Het iTPMS-systeem waarschuwt niet
bij een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijv. bij een klapband).
Breng in dergelijke gevallen het voertuig tot
stilstand en voorkom bruuske
stuurbewegingen.
66)Het systeem waarschuwt alleen dat de
bandenspanning laag is: het is niet in staat
om de banden op te pompen.
67)Een te lage bandenspanning verhoogt
het brandstofverbruik, verkort de
levensduur van het loopvlak en kan het
vermogen om de auto op veilige manier te
besturen beïnvloeden.
AVVERTENZA
22)Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw.
23)De sectie van de bumber voor de
sensor mag niet bedekt zijn met stickers,
extra koplampen of enig ander voorwerp.
94
VEILIGHEID
24)De interventie van het systeem kan
onverwacht of vertraagd zijn wanneer
andere voertuigen ladingen transporteren
die uitsteken vanaf de zijkant, bovenkant of
van de achterkant, in verhouding tot de
normale afmeting van het voertuig.
25)Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
26)Incorrecte reparaties verricht op het
voorste deel van het voertuig (bijv. bumper,
chassis) kunnen de positie van de
radarsensor wijzigen en de werking ervan in
gevaar brengen. Ga naar een Fiat
Servicenetwerk om elke operatie van dit
type.
27)Knoei niet aan of voer geen interventie
uit aan de radarsensor of aan de camera
op de voorruit. Neem in geval van een
storing van de sensor contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
28)Bij het slepen van een trailer (met
modules geïnstalleerd na het aanschaffen
van het voertuig), een voertuig of tijdens
laadmanoeuvres op een voertuigtransport
(of in het voertuig voor transport), moet het
systeem worden uitgeschakeld via het
Uconnect™systeem.
29)Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.30)Wees voorzichtig in het geval van
reparaties en nieuwe verf in de zone rond
de sensor (paneel dat de sensor bedekt op
de linkerkant van de bumper). In het geval
van een frontale botsing kan de sensor
automatisch buiten werking worden gesteld
en kan er op het display een bericht
worden weergegeven dat de sensor
gerepareerd moet worden. Ook als er geen
storingsmeldingen worden gegeven, moet
het systeem uitgeschakeld worden als u
denkt dat de plaats van de radarsensor is
gewijzigd (bijv. wegens een frontale
aanrijding op lage snelheid zoals tijdens
parkeermanoeuvres). Ga in deze gevallen
naar een Fiat Servicenetwerk om de
radarsensor te laten uitlijnen of vervangen.BESCHERMINGS-
SYSTEMEN
INZITTENDEN
De belangrijkste veiligheidsuitrusting
van het voertuig omvat de volgende
beschermingssystemen:
veiligheidsgordels;
SBR-systeem (Seat Belt Reminder);
hoofdsteunen;
kinderzitjes;
frontairbags en zijairbags.
Lees de informatie vermeld op de
volgende pagina's uiterst aandachtig
door. Het is van fundamenteel belang
dat de beschermingssystemen op de
juiste manier gebruikt worden om het
maximaal mogelijke veiligheidsniveau
voor de bestuurder en de passagiers te
garanderen.
Zie voor de verstelling van de
hoofdsteunen paragraaf
"Hoofdsteunen" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het voertuig".
95
HOOGTE VAN DE
VEILIGHEIDSGORDEL
INSTELLEN
70) 71)
Er zijn vijf verschillende
hoogteverstellingen mogelijk.
Om de hoogte aan de bovenkant in te
stellen, van boven naar onder, moeten
knoppen A fig. 65 (aan beide zijden van
handgreep B) tegelijk (naar elkaar)
worden ingedrukt, en moet de
handgreep naar beneden geschoven
worden.
Om de hoogte aan de kant van de ruit
in te stellen, van boven naar onder,
moet handgreep B verschoven worden
(zonder iets in te drukken).Stel de hoogte van de veiligheidsgordel
altijd zodanig af dat hij de persoon die
hem draagt goed past: deze
voorzorgsmaatregel kan het risico op
letsel in geval van een aanrijding
aanzienlijk beperken.
De gordel is goed afgesteld als hij
halverwege tussen de nek en het
uiteinde van de schouder ligt.
BELANGRIJK
68)Druk tijdens het rijden nooit op knop C.
69)Onthoud dat passagiers op de
achterbank die geen gordel dragen bij een
ongeval blootgesteld worden aan een
groot risico en bovendien een gevaar
opleveren voor de inzittenden voorin.
70)Stel de veiligheidsgordels af wanneer
de auto stil staat.
71)Controleer na het afstellen van de
hoogte altijd of de grip vergrendeld is in
een van de van te voren ingestelde
standen. Hiervoor moet met losgelaten
knoppen A iets meer druk omlaag worden
uitgeoefend om het
vergrendelingsmechanisme vast te laten
klikken als de grip niet is losgelaten in een
van de van te voren ingestelde standen.
SBR-SYSTEEM (Seat
Belt Reminder)
Het SBR-systeem waarschuwt de
passagiers op de voorstoel en
achterbank (indien aanwezig) als hun
veiligheidsgordel niet is omgelegd.
Het systeem signaleert niet
vastgemaakte veiligheidsgordels met
visuele waarschuwingen
(waarschuwingslampje brandt op het
instrumentenpaneel en symbolen op
het display) en een geluidssignaal (zie
de volgende paragrafen).
OPMERKING Om het geluidssignaal
permanent uit te laten schakelen naar
een werkplaats van het Fiat
Servicenetwerk gaan. Het
geluidssignaal kan te allen tijde via het
Menu van het display opnieuw worden
ingeschakeld (zie paragraaf "Display" in
het hoofdstuk “Kennismaking met het
instrumentenpaneel”).
GEDRAG
WAARSCHUWINGSLAMPJE
VEILIGHEIDSGORDEL
VOOR
Wanneer de startinrichting naar MAR
wordt gedraaid, gaat het
waarschuwingslampje
(zie fig. 66 )
enkele seconden branden, ongeacht de
status van de veiligheidsgordels voor.
65F1B0103C
97
GORDELSPANNERS
Het voertuig is uitgerust met
gordelspanners van de
veiligheidsgordels van voor- en
achterstoelen. Deze trekken de
veiligheidsgordels in geval van een
zware frontale botsing diverse
centimeters terug om ervoor te zorgen
dat ze perfect op het lichaam van de
inzittenden aansluiten voordat de
blokkering begint.
Het is duidelijk dat de gordelspanners
geactiveerd zijn wanneer de gordel niet
meer teruggetrokken wordt in het
oprolmechanisme.
De voorstoelen van het voertuig zijn ook
uitgerust met een tweede
gordelspanner (gemonteerd in de zone
van de instaplijst). De activering van
deze gordelspanner wordt gesignaleerd
door de verkorting van de metalen
kabel.
Tijdens de activering van de
gordelspanner kan er wat rook
afgegeven worden. Deze rook is niet
schadelijk en impliceert geen
brandgevaar.
De gordelspanner behoeft geen
onderhoud of smering: elke verandering
van de oorspronkelijke conditie zal de
werking ervan benadelen.Als de gordelspanner door
uitzonderlijke natuurlijke gebeurtenissen
(bijv. overstromingen, vloedgolven enz.)
met water en/of modder in contact is
geweest, neem dan contact op met het
Fiat Servicenetwerk om hem te laten
vervangen.
BELANGRIJK Voor een maximale
bescherming door de gordelspanners
moet de veiligheidsgordel zo worden
omgelegd dat hij goed op borst en
bekken aansluit.
KRACHTBEGRENZERS
72)
31)
Voor een nog betere bescherming van
de inzittenden bij een ongeval, zijn de
oprolautomaten van de
veiligheidsgordels van de voorstoelen,
die van de achterbank voorzien van een
krachtbegrenzer die bij een frontale
aanrijding de piekbelasting op de borst
en schouders beperkt.
ALGEMENE
WAARSCHUWINGEN
VOOR HET GEBRUIK VAN
DE
VEILIGHEIDSGORDELS
73) 74) 75)
Ook zwangere vrouwen moeten de
veiligheidsgordel omleggen: voor
zwangere vrouwen en het ongeborenkind wordt het risico op verwondingen
bij een ongeval fors ingeperkt als de
gordel wordt gedragen.
Natuurlijk moeten zwangere vrouwen
wel het onderste deel van de gordel
lager omleggen, zodat de gordel over
het bekken en onder de buik
fig. 69 komt. Naar gelang de
zwangerschap verder gevorderd is,
moet de bestuurder zowel de stoel als
het stuurwiel zodanig verstellen dat
volledige controle over de auto mogelijk
is (pedalen en stuurwiel moeten
gemakkelijk bereikbaar zijn). De
maximale speling tussen de buik en het
stuurwiel moet aangehouden worden.
Zorg dat de gordelband nooit gedraaid
is. Het bovenste gordelgedeelte moet
over de schouder en schuin over de
borst liggen. Het onderste
gordelgedeelte moet over het bekken
fig. 70 en dus niet over de buik van de
inzittende liggen. Gebruik nooit
voorwerpen (clips, klemmen enz.) die
een goede aansluiting van de gordel op
het lichaam verhinderen.
100
VEILIGHEID