Rijden
bij elektromechanische stuurbekrachtiging
al l
een ener
gie voor het draaien van het stuur-
wiel nodig.
In wagens met een elektromechanische
stuurinrichting wordt de stuurbekrachtiging
automatisch aan de rijsnelheid en de draai-
hoek van het stuur en de wielen aangepast.
De elektromechanische stuurinrichting werkt
alleen bij draaiende motor. ATTENTIE
Als de stuurbekrachtiging niet werkt, moet
bij het s
turen veel meer kracht worden uitge-
oefend en is de wagen moeilijker te besturen.
● De stuurbekrachtiging werkt alleen bij
draaiende motor
.
● Laat de wagen nooit met uitgeschakelde
motor uitro
llen.
● Trek de sleutel nooit uit het contactslot zo-
lang de w
agen nog in beweging is. De stuur-
inrichting kan vergrendeld raken en het
stuurwiel kan niet meer worden gedraaid. Waarschuwings- en controlelampjes
Gaat rood branden
Elektromechanische
stuurbekrachtiging
defect.De stuurinrichting moet on-
middellijk door een gespeciali-
seerde werkplaats worden na-
gekeken.
Gaat geel branden
Verminderde werking
van elektromechani-
sche stuurinrichting.De stuurinrichting moet on-
middellijk door een gespeciali-
seerde werkplaats worden na-
gekeken.
Als na het opnieuw starten van
de motor en het rijden van een
korte afstand het gele waar-
schuwingslampje niet meer
gaat branden, hoeft u
geen
contact op te nemen met een
gespecialiseerde werkplaats.
De wagenaccu was
losgemaakt en is op-
nieuw vastgemaakt.Rijd een korte afstand met een
snelheid van ongeveer 15-20
km/u (9-12 mph).
Gaat rood knipperen
Storing in elektroni-
sche vergrendeling
van stuurkolom.
Niet verder rijden!
Roep de hulp van specialisten
in.
Knippert geel
Vastgeklemde stuur-
kolom.Draai het stuurwiel zacht heen
en weer.
Knippert geel
Stuurkolom niet ont-
grendeld of vergren-
deld.Trek de contactsleutel uit het
contactslot en schakel het con-
tact opnieuw in. Bovendien
moeten de aanwijzingen op
het display in het instrumen-
tenpaneel worden opgevolgd.
Rijd niet verder als
de stuurko-
lom geblokkeerd blijft nadat
het contact is ingeschakeld.
Roep de hulp van vakmensen
in. Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
g
aan sommig
e c
ontrole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele secon-
den gaan de lampjes uit. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ›››
in Waarschu-
win g
s- en controlelampjes op pag. 110 in
acht nemen. Informatie over de stuurkolom
Elektronisch stuurslot
W
ag
en
s met Keyless Access: de stuurkolom
wordt vergrendeld als het bestuurdersportier »
207
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Systemen ter ondersteuning van de bestuurderAan alle punten moet tegelijkertijd
››› worden
voldaan:
SchakelbakAutomatische ver-
snellingsbak
Als er tegelijkertijd ge-
koppeld en gas gege-
ven wordt, wordt de
rem geleidelijk losgela-
ten.Tijdens het gas geven
wordt de rem geleide-
lijk losgelaten. De functie Auto Hold wordt onder de volgen-
de v
oor
waarden automatisch uitgeschakeld:
SchakelbakAutomatische ver-
snellingsbak
1.Als niet meer aan een van de onder Tab. op pag.
218 vermelde voorwaarden wordt voldaan.
2.Als de motor "onregelmatig" werkt of als er een storing in de motor is opgetreden.
3.Als de versnellingshen-
del in de stationair
stand wordt gezet.Als de keuzehendel in
de neutrale stand (N)
wordt gezet.
4.Als de motor wordt uit-
gezet of afslaat.Als de motor wordt uit-
gezet.
5.Als er tegelijkertijd gas
wordt gegeven en ge-
koppeld.Als er gas gegeven
wordt.
SchakelbakAutomatische ver-
snellingsbak
6. Zodra een van de wielen
de ondergrond nog
maar net raakt (bijv. bij
het elkaar kruisen van
de assen). ATTENTIE
De intelligente techniek van de functie Auto
Hol d m
ag de natuurkundig bepaalde grenzen
niet overschrijden. Ondanks het gemak dat
de functie Auto Hold biedt, mag u door deze
functie nooit risico's lopen.
● Laat uw wagen nooit met draaiende motor
en met ing
eschakelde functie Auto Hold ach-
ter.
● De functie Auto Hold kan de wagen op hel-
lingen (b
ijv. als de ondergrond glad of bevro-
ren is) niet altijd helemaal stil laten staan. VOORZICHTIG
Voordat u een wasstraat binnenrijdt, moet u
altijd de Aut o Ho
ld-functie uitschakelen, aan-
gezien die schade kan oplopen door het auto-
matisch inschakelen van de elektronische
parkeerrem. Werking Start-Stop*
Afb. 206
Deel van de middenconsole: toets
v oor
St
art-Stop-functie. Het Start-Stopsysteem is geactiveerd, de mo-
t
or w
or
dt automatisch afgezet als de wagen
stilstaat. De motor wordt indien nodig auto-
matisch gestart.
Elke keer dat u het contact inschakelt, wordt
de functie automatisch ingeschakeld. Op het
display van het instrumentenpaneel wordt
actuele informatie weergegeven over de sta-
tus.
Wagens met schakelbak
● Zet wanneer de wagen is stilgezet de ver-
snellin
gshendel in de neutrale stand en laat
het koppelingspedaal los. De motor gaat uit.
● Trap het koppelingspedaal in om de motor
opnieuw te s
tarten. »
219
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
VOORZICHTIG
Als de Start-Stop-functie gedurende een lan-
ge tijd b ij een
zeer hoge buitentemperatuur
gebruikt wordt, kan de wagenaccu bescha-
digd raken. Let op
● U moet d an in sommig
e gevallen de motor
handmatig met de sleutel starten. Let op het
daarbij behorende bericht in het display in
het instrumentenpaneel.
● Als het stuurwiel verder dan 270° verdraaid
is, wor
dt niet gestopt, maar de stuurhoek be-
invloedt het wegrijden van de wagen niet. Parkeerhulp*
In l
eidin
g tot themaDe parkeerhulp helpt de bestuurder bij het
inp
ark
er
en. Als de wagen een obstakel van
voren of achteren nadert, weerklinkt afhanke-
lijk van de afstand een hoger of lager klin-
kend intermitterend geluidssignaal. Hoe kor-
ter de afstand, des te korter het geluidsinter-
val. Indien u te dicht bij het obstakel komt,
weerklinkt een continu geluidssignaal.
Als u nog dichter bij het obstakel komt en het
signaal ononderbroken hoorbaar is, kan het
systeem de afstand niet meer meten. De sensoren in de bumper verzenden en ont-
vang
en ultrafrequente signalen. Zolang de ul-
trafrequente signalen duren (zenden, weer-
kaatsen en ontvangen), berekent het sys-
teem constant de afstand tussen de bumper
en het obstakel. ATTENTIE
De parkeerhulp en het optische parkeersys-
teem k u
nnen de oplettendheid van de be-
stuurder niet vervangen.
● De sensoren hebben dode hoeken waarin
personen en ob
jecten niet kunnen worden
waargenomen.
● Houd de omgeving van de wagen altijd in
de gaten omd
at de sensoren niet altijd kleine
kinderen, dieren of voorwerpen detecteren.
● Het oppervlak van bepaalde voorwerpen en
kledin
g weerkaatsen de signalen van de par-
keerhulpsensoren niet. Het systeem kan deze
voorwerpen en personen met de genoemde
kleding niet of niet goed detecteren.
● Externe geluidsbronnen beïnvloeden de
signa
len van de parkeerhulpsensoren. In dit
geval worden in bepaalde omstandigheden
geen personen of voorwerpen gedetecteerd. VOORZICHTIG
● Voor w
erpen als aanhangerdissels, dunne
stangen, hekwerken, palen, bomen en geo-
pende schuurdeuren worden in bepaalde om-
standigheden niet door de sensoren waarge- nomen en kunnen tot beschadiging van de
wag
en l
eiden.
● Hoewel de parkeerhulp een aanwezig ob-
stak
el detecteert en ervoor waarschuwt, is
het mogelijk dat het obstakel te hoog of te
laag is, waardoor dat obstakel bij het nade-
ren ervan uit de meethoek van de sensoren
kan verdwijnen en niet wordt aangeduid. De
parkeerhulp zal u daarom ook niet waarschu-
wen voor deze voorwerpen. Als u de waar-
schuwing van de parkeerhulp negeert, kan de
wagen aanzienlijk beschadigd raken.
● De sensoren in de bumper kunnen bijvoor-
beeld bij het
parkeren beschadigd of ver-
keerd afgesteld raken.
● Houd de sensoren in de bumper schoon,
ijs- en sneeu
wvrij en plak er niets op. Zo
zorgt u ervoor dat het systeem correct blijft
werken.
● Spuit tijdens het met een hogedrukspuit
schoonm
aken van de sensoren heel even wa-
ter of stoom op de sensoren en houd hierbij
meer dan 10 cm (4 inches) afstand tot de sen-
soren. Let op
Het kan namelijk gebeuren dat akoestische
bronnen v
erkeerd door de parkeerhulp wor-
den geïnterpreteerd, bijvoorbeeld hobbelig
asfalt, straatstenen of het geluid van andere
wagens. 221
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Optisch parkeersysteem* (OPS) Afb. 209
Aanduiding van OPS op het display:
A er is een obstakel in de botszone waarge-
nomen; B er is een obstakel in het segment
w aar
g
enomen; C geregistreerde zone achter
de w ag
en. Afb. 210
Aanduiding van OPS op het display:
A er is een obstakel in het segment waarge-
nomen; B geregistreerde zone voor de wa-
g en. Het optische parkeersysteem is een aanvul-
lin
g op de p
ark
eerhulp ››› pag. 222 en het in-
parkeersysteem ››› pag. 224.
In het in de fabriek ingebouwde scherm van
de radio of het navigatiesysteem wordt de
door de voorste en achterste sensoren van de
wagen opgepikte zone weergegeven. De mo-
gelijke obstakels worden ten opzichte van de
wagen ››› weergeven.
FunctieNodige handelingen
Schakel de dis-
playweergave in:Schakel de parkeerhulp
››› pag. 222
of het inparkeersysteem ››› pag.
224 in. Het OPS wordt automatisch
ingeschakeld.
Schakel de dis-
playweergave
handmatig uit:Druk een zoneselectietoets op de in
de fabriek ingebouwde radio of het
navigatiesysteem in.
OF: Druk de functietoets
of RVCop het scherm kort in.
Schakel de dis-
playweergave
handmatig uit:
Rijd vooruit met ongeveer
10-15 km/u (6-9 mph).
Bij wagens met achteruitkijkcamera
schakelt u de achteruitversnelling in
››› pag. 228. De displayweergave
verdwijnt en het camerabeeld wordt
weergegeven. Gecontroleerde zones
D
e
z
one waarin obstakels herkend worden,
strekt zich voor de wagen ongeveer 120 cm
en naar de zijkanten ongeveer 60 cm uit
››› afb. 210 B . Achter de wagen wordt eenzone van ongeveer 160 cm en aan de zijkan-
t
en
v
an ongeveer 60 cm geanalyseerd ››› afb.
209 C .
Aanduidin g op het
s
cherm
De getoonde grafiek geeft de gecontroleerde
zones in verscheidene segmenten weer.
Naarmate de wagen een obstakel nadert,
komt het segment steeds dichter bij de weer-
gegeven wagen ››› afb. 209 B en
›››
afb
. 210
A . Ten slotte bij het aanduiden van het voor-
l aats
t
e segment, betekent dit dat de botszo-
ne bereikt is. Zet de wagen stil!
Afstand van wa-
gen tot obstakelGeluids-
signaal
In kleurendis-
play: kleur van segment wan-
neer een obsta- kel wordt waar- genomen
Voor: ongeveer
31-120 cm
Achter: ongeveer
31-160 cmIntermitte-
rend geluidGeel
Ongeveer 0-30 cm
voor of achter a)Constant
gefluitRood
a) Bij wagens met in de fabriek ingebouwde trekhaak wordt het
constante gefluit bij een iets grotere afstand geproduceerd.»
223
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
Met aanhangwagen
Bij w ag
en
s met in de fabriek ingebouwde
trekhaak en een elektrisch aangesloten aan-
hangwagen wordt in het scherm de bijbeho-
rende grafiek weergegeven. In dit geval wor-
den de afstanden achter de wagen niet weer-
gegeven.
Geluid van parkeerhulp uitschakelen
U kunt het geluid van de akoestische waar-
schuwingen van het OPS uitschakelen door
de knop in het scherm van de radio of het
navigatiesysteem kort in te drukken. Om de
akoestische waarschuwingen weer in te scha-
kelen drukt u de knop opnieuw kort in.
Wanneer u het OPS uitschakelt en opnieuw
inschakelt, wordt de onderdrukking van het
geluid geannuleerd. De foutmeldingen kun-
nen niet worden uitgeschakeld. ATTENTIE
Laat u niet afleiden door naar het display te
kijk en. Inparkeersysteem* (Park As-
s
i
s
t)
Gerelateerde video Afb. 211
Park Assist Inleiding tot thema
Het inparkeersysteem helpt de bestuurder bij
het
z
oeken naar een geschikte parkeerplaats,
bij het parkeren van de wagen in plekken die
parallel aan en schuin op het wegdek staan,
en bij het verlaten van de parkeerplaats als
de wagen parallel aan het wegdek gepar-
keerd staat.
Het inparkeersysteem is onderhevig aan de
eigen beperkingen van het systeem, en het
gebruik ervan vereist dat de bestuurder zeer
goed moet opletten ››› .
D e p
ark
eerhulp is een onderdeel van het in-
parkeersysteem dat de bestuurder helpt bij
het op de parkeerplaats parkeren van de wa-
gen. Bij wagens met optisch parkeersysteem
(OPS) wor
dt op het scherm van de radio of
het navigatiesysteem de aan de achterkant
van de wagen gecontroleerde zone weerge-
geven, waarbij - binnen de beperkingen van
het systeem - de relatieve positie van de ob-
stakels ten opzichte van de wagen worden
aangeduid.
Het inparkeersysteem kan niet worden inge-
schakeld als de in de fabriek ingebouwde
trekhaak op een elektrische wijze op de aan-
hangwagen aangesloten is. ATTENTIE
Ondanks de hulp van het inparkeersysteem
moet u tijden s
het parkeren geen risico's lo-
pen. Ondanks het systeem moet de bestuur-
der te allen tijde opmerkzaam blijven.
● Onbedoelde bewegingen van de wagen
kunnen ern
stig letsel veroorzaken.
● Pas de snelheid en de rijstijl aan het zicht,
het we
gdek, het verkeer en de weersomstan-
digheden aan.
● Het oppervlak van bepaalde voorwerpen en
kledin
g, en externe geluidsbronnen kunnen
de signalen van de parkeerhulp of de sys-
teemsensoren negatief beïnvloeden, of de
signalen ervan niet weerkaatsen.
● De sensoren hebben dode hoeken waarin
personen en ob
jecten niet kunnen worden
waargenomen. 224
Bedienen
● In p ark
eerp
laatsen die haaks op het weg-
dek staan: druk de toets bij een snelheid
van maximaal 50 km/u (31 mph) twee keer
in. Als de functie in werking is, brandt het
controlelampje in de toets ››› afb. 212.
● Druk indien nodig de toets opnieuw in
om de park
eermodus te wijzigen.
● Zet het knipperlicht aan aan de kant waar u
een open ruimte om te p
arkeren wilt detecte-
ren: Op het display in het instrumentenpa-
neel wordt de desbetreffende zijde van het
wegdek weergegeven.
Parkeren
● Bij parallel aan wegdek parkeren: rijd de
wagen met
een snelheid van 40 km/u (25
mph) en op een afstand tussen 0,5 m en 2 m
langs de open ruimte.
● Bij haaks op wegdek parkeren: rijd de wa-
gen met
een snelheid van 20 km/u (12 mph)
en op een afstand tussen 0,5 m en 2 m langs
de open ruimte.
● Het beste parkeerresultaat krijgt u, als u uw
wagen
zo parallel mogelijk ten opzichte van
de geparkeerde wagens resp. de stoeprand
houdt.
● Als op het display in het instrumentenpa-
neel een ge
schikte open ruimte wordt weer-
gegeven, zet de wagen dan stil en schakel de
achteruitversnelling in.
● Volg de aanwijzingen op het display in het
instrument
enpaneel. ●
Laat na enig
e tijd het stuurwiel los wanneer
de volgende waarschuwing ››› wordt weer-
g e
g
even: Het systeem neemt het
stuurwiel actief over! Houd de
omgeving in de gaten.
● Houd de omgeving in de gaten en geef
voorz
ichtig gas, met maximaal 7 km/u (4
mph).
● Het inparkeersysteem bedient all
een het
stuurwiel tijdens de manoeuvre. De bestuur-
der bedient het gaspedaal, het koppelings-
pedaal en het rempedaal.
● Volg de visuele aanwijzingen en de akoesti-
sche s
ignalen van het inparkeersysteem tot
de manoeuvre voltooid is.
● Het inparkeersysteem stuurt de wagen zo-
wel n
aar voren als naar achteren tot de wa-
gen recht in de open ruimte staat.
● De manoeuvre is voltooid wanneer de daar-
bij behorende w
aarschuwing op het display
in het instrumentenpaneel wordt weergege-
ven.
De parkeermanoeuvre vroegtijdig beëindigen
of onderbreken
Het inparkeersysteem onderbreekt de ma-
noeuvre voortijdig als een van de volgende
situaties zich voordoet:
● Indrukken toets .
● De wagen rijdt harder dan 7 km/u (4 mph).
● De bestuurder neemt de besturing over. ●
De park
eermanoeuvre is niet voltooid en er
zijn zes minuten verstreken vanaf het mo-
ment dat de automatische stuurwielhulp in-
geschakeld werd.
● Er wordt een schuifdeur geopend. Om de
manoeuvr
e af te maken, sluit u de schuifdeur
en drukt u de toets opnieuw in.
● Er treedt een storing in het systeem (sys-
teem tijdelijk niet
beschikbaar) op.
● De ASR is uitgeschakeld, of de ASR of de
ESC grijpt
in. ATTENTIE
Tijdens het parkeren met het inparkeersys-
teem dr aait
het stuurwiel snel zelfstandig
rond. Als u uw handen in de openingen van
het stuurwiel steekt, kunt u zichzelf verwon-
den. Let op
● Het inp ark
eersysteem heeft zijn beperkin-
gen. U kunt met het inparkeersysteem bij-
voorbeeld niet in krappe bochten parkeren.
● Hoewel het inparkeersysteem weet dat er
niet v
oldoende ruimte is om de wagen te par-
keren, wordt op het display in het instrumen-
tenpaneel toch deze ruimte weergegeven. In
dit geval wordt u aangeraden de parkeerma-
noeuvre niet uit te voeren.
● Als u voortijdig tussen de vooruit- en ach-
teruitv
ersnelling schakelt (d.w.z. voordat het226
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
signaal van het inparkeersysteem dit aan-
geef
t), d
an wordt de wagen niet goed
geparkeerd.
● Als u de wagen recht (parallel aan het weg-
dek) parkeer
t, weerklinkt een signaal dat de
bestuurder erop attent maakt wanneer de
vooruitversnelling en wanneer de achteruit-
versnelling geschakeld moet worden, omdat
het signaal van het inparkeersysteem niet
aangeeft wanneer van rijrichting verandert
moet worden.
● U kunt het inparkeersysteem ook later in-
sch
akelen, wanneer u met de wagen met
maximaal 40 km/u (25 mph) langs een ge-
schikte parallelle open ruimte of met 20 km/u
(12 mph) langs een schuine open ruimte
(haaks op wegdek) rijdt, en vervolgens op de
toets drukt.
● De voortgangsbalk op het display in het in-
strumentenp
aneel geeft met symbolen de re-
latieve af te leggen afstand weer.
● Wanneer het inparkeersysteem het stuur-
wiel bedient
en de wagen stilstaat, wordt
daarnaast het symbool weergegeven. Trap
het rempedaal in zodat het stuurwiel terwijl
de wagen stilstaat kan draaien, en op deze
manier het aantal manoeuvres beperkt wordt.
● De lengte van de open ruimte is "geschikt"
voor park
eren als deze minimaal 1,1 m groter
is dan de lengte van de wagen.
● Als na het verwisselen van de wielen de wa-
gen niet meer g
oed geparkeerd wordt, moet
de wielomtrek van de nieuwe wielen in het
systeem worden opgeslagen. Dit proces
wordt tijdens het rijden automatisch uitge- voerd. U kunt dit proces vergemakkelijken
door de wag
en b
ijvoorbeeld langzaam (met
minder dan 20 km/u) (12 mph)) in een lege
parkeerruimte te rijden. Parkeerplaats met inparkeersysteem
verl
at
en Uitparkeren
● De motor van de wagen starten.
● Indrukken toets . Al
s
de functie in werk-
ing is, brandt het controlelampje in de toets
››› afb. 212.
● Zet het knipperlicht aan aan de zijde van
de wagen die al
s eerste de parkeerplaats
gaat verlaten.
● Schakel de achteruitversnelling in.
● Volg de aanwijzingen van het inparkeersys-
teem.
● Wanneer de
volgende waarschuwing wordt
weerg
egeven, laat dan het stuurwiel los ››› in Parkeren met inparkeersysteem op
p
ag. 226
:
Het systeem neemt het
stuurwiel actief over! Houd de
omgeving in de gaten.
● Houd de omgeving in de gaten en geef
voorz
ichtig gas, met maximaal 7 km/u (4
mph).
● Het inparkeersysteem bedient all
een het
stuurwiel tijdens de manoeuvre. De bestuur-der bedient het gaspedaal, het koppelings-
pedaal
en het rempedaal.
● Wanneer de parkeerplaats verlaten kan
worden, grijpt
het inparkeersysteem automa-
tisch niet meer in. Neem het stuurwiel over
en voeg de wagen wanneer de verkeerssitua-
tie dit toelaat aan het verkeer toe door de
parkeerplaats te verlaten.
Manoeuvre automatisch onderbreken
Het inparkeersysteem onderbreekt de ma-
noeuvre als een van de volgende situaties
zich voordoet:
● De wagen rijdt harder dan 7 km/u (4 mph).
● De bestuurder neemt de besturing over.
● Er wordt een schuifdeur geopend. Om de
manoeuvr
e af te maken, sluit u de schuifdeur
en drukt u de toets opnieuw in.
● Er treedt een storing in het systeem (sys-
teem tijdelijk niet
beschikbaar) op.
● De ASR is uitgeschakeld, of de ASR of de
ESC grijpt
in. ATTENTIE
Tijdens het verlaten van de parkeerplaats met
het inp ark
eersysteem draait het stuurwiel
snel zelfstandig rond. Als u uw handen in de
openingen van het stuurwiel steekt, kunt u
zichzelf verwonden. 227
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
van de achteruitkijkcamera kan ernstig letsel
en ong
ev
allen veroorzaken. Ondanks het sys-
teem moet de bestuurder te allen tijde op-
merkzaam blijven.
● Pas de snelheid en de rijstijl aan het zicht,
het we
gdek, het verkeer en de weersomstan-
digheden aan.
● Houd altijd de omgeving van de wagen in
de gaten en k
ijk altijd in de richting van de
plek waar u de wagen wilt parkeren. Op het
scherm wordt de rijweg van de achterzijde
van de wagen afhankelijk van de draaihoek
van het stuur weergegeven. De voorzijde van
de wagen zwenkt ten opzichte van de achter-
zijde meer uit.
● Laat u niet afleiden door naar het display te
kijken.
● Houd de om
geving van de wagen altijd in
de gaten omd
at de camera's niet altijd kinde-
ren, dieren of voorwerpen detecteren.
● Het is mogelijk dat het systeem niet alle
zones
duidelijk weergeeft.
● Gebruik de achteruitrijcamera alleen bij
vol
ledig gesloten achterklep. VOORZICHTIG
● De c amer
a geeft de beelden slechts tweedi-
mensionaal in het scherm weer. Vanwege het
ontbreken van diepte kan het moeilijk zijn
voorwerpen die uitsteken of gleuven in het
wegdek te herkennen, of zelfs helemaal niet
herkennen. ●
Voor w
erpen als aanhangerdissels, dunne
stangen, hekwerken, palen en bomen worden
in bepaalde omstandigheden niet door de ca-
mera's herkend en kunnen tot beschadiging
van de wagen leiden. Gebruiksaanwijzing
Afb. 214
In de achterklep: inbouwplaats van
ac ht
eruitk
ijkcamera. Afb. 215
Aanwijzing van achteruitkijkcamera:
modus 2 in
geschakeld. Functietoetsen op het display:
menu w eer
g
even; menu verbergen.
Het beeld van de achteruitrijcamera
uitschakelen.
De help weergeven. In het hulpschema
wordt uitleg gegeven over de oppervlak-
ken en lijnen in het camerabeeld. Druk
op om de help te verlaten.
Het geluid uitschakelen.
De aanwijzing aanpassen: helderheid,
contrast, kleur.
De oriëntatiepunten koppelen om achter-
uit rijdend haaks op het wegdek (modus
1) te parkeren.
Het optische parkeersysteem weergeven. »
1 2
3
4
5
6
7
229
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid