STARTEN IN EEN
NOODGEVAL
Als de controlelamp
op het
instrumentenpaneel continu blijft
branden, kunt u een noodstart
uitvoeren met behulp van de code op
de CODE-card (zie hoofdstuk
“Noodgevallen”).
22)
DE MOTOR AFZETTEN
Draai de contactsleutel naar de stand
STOP terwijl de motor stationair draait.
BELANGRIJK Voordat de motor na
een lange rit wordt uitgezet, is het beter
hem even stationair te laten draaien
om hem "op adem" te laten komen.
Hierdoor kan de temperatuur in de
motorruimte dalen.
BELANGRIJK
91)Het is gevaarlijk om de motor in
afgesloten ruimten te laten draaien. De
motor verbruikt zuurstof en de
uitlaatgassen van de motor bevatten
kooldioxide, koolmonoxide en andere
giftige gassen.
BELANGRIJK
18)Tijdens de eerste gebruiksperiode
adviseren wij om overmatige belasting van
het voertuig te voorkomen (bijvoorbeeld
buitensporige acceleraties, lang rijden op
toptoeren, buitensporig intens remmen,
enz.) zodra de motor is gestart.
19)Laat de contactsleutel nooit in de stand
MAR-ON staan als de motor is afgezet,
zodat de accu niet onnodig wordt
ontladen.
20)Als de controlelamp
gedurende 60
seconden knippert na het starten of terwijl
het voertuig langdurig gesleept wordt,
betekent dit dat er een storing is in het
voorgloeisysteem. Als de motor start kan
het voertuig zoals gewoonlijk gebruikt
worden, maar moet zo snel mogelijk
contact worden opgenomen met het Fiat
Servicenetwerk.
21)Als de motor niet met een
ingeschakelde versnelling start, zal de
mogelijk gevaarlijke situatie in verband met
het feit dat de versnellingsbak automatisch
naar de vrijstand is geplaatst, door een
zoemer worden aangegeven.
22)Probeer de motor nooit te starten door
de auto te duwen, te slepen of van een
helling af te laten rijden. Hierdoor kan
brandstof in de katalysator terechtkomen
die hierdoor onherstelbaar beschadigd
wordt.
DE AUTO PARKEREN
HANDREM
De handrem fig. 122 bevindt zich
tussen de voorstoelen.
Inschakelen handrem:
Trek hendel omhoog totdat de auto is
geblokkeerd. Het waarschuwingslampje
gaat branden met de contactsleutel
op MAR.
Uitschakelen handrem:
trek de hefboom A een stukje omhoog
en houd knop B fig. 122 ingedrukt;
controleer of de controlelamp
op
het instrumentenpaneel uitgaat
92)
122F0V0087
116
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK
92)Het voertuig moet na enkele klikken
van de hefboom geblokkeerd zijn. Als dat
niet het geval is, contact opnemen met het
Fiat Servicenetwerk om hem te laten
afstellen.
93)Laat kinderen nooit zonder toezicht in
de auto achter. Verwijder altijd de
contactsleutel als het voertuig wordt
verlaten en neem deze mee.
94)In geval van parkeermanoeuvres op
wegen met een helling, moeten de
voorwielen naar het trottoir worden
gedraaid (bij het parkeren op een helling
omlaag), of in de tegenovergestelde
richting als het voertuig op een helling
omhoog is geparkeerd. Als het voertuig op
een steile helling wordt geparkeerd, is het
tevens raadzaam om de wielen met wiggen
of stenen te blokkeren.
GEBRUIK VAN DE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen,
het koppelingspedaal volledig intrappen
en de versnellingspook A-fig. 127 in
de gewenste stand zetten (het schema
is aangegeven op de pookknop fig.
123).
BELANGRIJK De achteruitversnelling
kan uitsluitend bij stilstaand voertuig
worden ingeschakeld. Wacht bij
draaiende motor minstens 2 seconden
met het koppelingspedaal helemaal
ingetrapt alvorens de achteruit in te
schakelen om beschadiging aan de
tandwielen te voorkomen.Om de achteruitversnelling R in te
schakelen vanuit de vrijstand, ring B
onder te knop omhoog brengen en
tegelijkertijd de versnellingspook naar
rechts en vervolgens naar achteren
zetten (zoals aangegeven op het
schema).
95)
23)
BELANGRIJK
95)Trap het koppelingspedaal helemaal in
om op juiste wijze te schakelen. Om die
reden mag er niets op de vloer onder het
pedaalsamenstel liggen. Zorg dat de
vloerbekleding steeds vlak is en dat hij de
slag van de pedalen niet hindert.
BELANGRIJK
23)Rijd niet met de hand op de pookknop
omdat de uitgeoefende druk, hoe licht
ook, na verloop van tijd slijtage aan de
interne onderdelen van de versnellingsbak
kan veroorzaken. Het koppelingspedaal
mag uitsluitend voor het schakelen
gebruikt worden. Laat tijdens het rijden de
voet nooit, zelfs niet licht, op het
koppelingspedaal rusten. Bij bepaalde
versies/markten kan de regelelektronica
van het koppelingspedaal een onjuiste
rijstijl als een storing interpreteren.
123F0V0069
118
STARTEN EN RIJDEN
Met deze modus kan de functieECO
(Economy) worden gebruikt, waardoor
het verbruik afneemt. Druk op de knop
Efig. 127 om deze functie in te
schakelen.MELDINGEN OP HET
DISPLAY
In de volgende gevallen verschijnt op
het display een specifiek bericht:
Versnellingen verminderen
De controlelamp
op het paneel gaat
branden (en er wordt een bericht op
het display weergegeven) om aan
te geven dat de bestuurder de
versnellingsbak verkeerd gebruikt.
Functie Manual niet beschikbaar
Automatische modus niet
beschikbaar
Oververhitting koppeling
Rempedaaldruk
Trap het rempedaal in – uitgestelde
start
Versnelling niet beschikbaar
Manoeuvre niet toegestaan
Rempedaal intrappen en
manoeuvre herhalen
Plaatsing van de versnellingspook
in N (vrijstand)
25) 26) 27)
BELANGRIJK
24)Houd de hand niet langer op de
versnellingspook dan strikt noodzakelijk is
voor het schakelen of voor de Auto/Manual
bediening.
25)Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk, als het
waarschuwingslampje (samen met het
bericht op het display) op het paneel blijft
branden.
26)Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als het bericht op het
display niet verdwijnt.
27)Om de koppeling te beschermen dient
het gaspedaal niet te worden gebruikt
om de auto stil te houden (als bijv. op een
helling is gestopt); de koppeling zou
kunnen beschadigen door oververhitting.
Gebruik in dit geval het rempedaal en
bedien het gaspedaal alleen als u gereed
bent om weg te rijden.
126F0V0326
127F0V0323
120
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK
96)Laat de accu alleen vervangen door
een dealer van het Fiat Servicenetwerk.
Vervang de accu door een nieuw
exemplaar van hetzelfde type en met
dezelfde specificaties.
97)Controleer alvorens de motorkap te
openen of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de stand OFF staat. Volg
de instructies op die zijn aangegeven op
het plaatje op de voorste traverse. Wij
adviseren om de contactsleutel uit te
nemen als er zich nog inzittenden in de
auto bevinden.
98)Alle inzittenden moeten uit de auto
stappen nadat de contactsleutel is
uitgenomen of naar de OFF-stand is
gedraaid. Controleer bij het tanken of de
motor is afgezet en of de contactsleutel in
de stand OFF staat.
99)Als bij voertuigen met een
automatische versnellingsbak de motor op
een helling is afgezet, dan moet hij gestart
worden door de versnellingspook in (+)
of (–) te zetten zonder het rempedaal los te
laten. Bij voertuigen met een automatische
versnellingsbak en Hill Holder-functie moet
de motor, wanneer die automatisch op
een helling is afgezet, gestart worden door
de versnellingspook in (+) of (–) te zetten
zonder het rempedaal los te laten, zodat de
Hill Holder-functie kan worden
ingeschakeld, die alleen bij draaiende
motor werkt.100)Als een comfortabele temperatuur
prioritair is, dan kan het Start&Stop-
systeem worden uitgeschakeld zodat de
klimaatregeling kan blijven werken.
TPMS (Tyre
Pressure
Monitoring System)
(voor bepaalde versies/markten)
101) 102) 103) 104) 105) 106) 107) 108) 109)
BESCHRIJVING
Het systeem waarschuwt de
bestuurder als een of meer banden leeg
zijn met het waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel (samen
met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal). Dit wordt
weergegeven tot de bandenspanning
overeenstemt of hoger is dan de
bandenspanning die voor koude
banden is gespecificeerd. Dit
controlelampje dooft na de
automatische bijwerking van het
systeem. Het kan nodig zijn om 20
minuten met een snelheid van meer
dan 20 km/h te rijden om ervoor te
zorgen dat het TPMS deze informatie
ontvangt.
De bandenspanning moet altijd op
basis van de koude bandenspanning
worden afgesteld. De koude
bandenspanning is de spanning van de
banden na minstens drie uur stilstand
van het voertuig of een rit van minder
dan 1,6 km na een pauze van drie uur.
123
104)De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook
bij warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de spanning niet
worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden.
105)Het TPMS-systeem waarschuwt niet
bij plotseling drukverlies (bijvoorbeeld bij
een klapband). Breng in dergelijke gevallen
het voertuig tot stilstand en voorkom
bruuske stuurbewegingen.
106)Het systeem waarschuwt alleen dat
de bandenspanning laag is: het is niet
in staat om de banden op te pompen.
107)Een te lage bandenspanning verhoogt
het brandstofverbruik, verkort de
levensduur van het loopvlak en kan het
vermogen om de auto op veilige manier te
besturen beïnvloeden.
108)Breng altijd de dop op het ventiel aan
nadat de bandenspanning is gecontroleerd
of aangepast. Dit voorkomt binnendringen
van vocht of vuil in het ventiel, wat de
controlesensor van de bandenspanning
zou kunnen beschadigen.109)De bij het voertuig geleverde
bandenreparatiekit (Fix&Go) (voor bepaalde
versies/markten) is compatibel met de
TPMS-sensoren; het gebruik van
afdichtmiddelen die niet gelijkwaardig zijn
aan het middel uit de oorspronkelijke kit
kan de werking ervan negatief beïnvloeden.
Als andere dan de originele
afdichtmiddelen worden gebruikt, wordt
geadviseerd de TPMS-sensoren te laten
controleren door een gekwalificeerd
reparatiecentrum.SPEED BLOCK
(voor bepaalde versies/markten)
Het voertuig is voorzien van een functie
voor snelheidsbeperking die door de
gebruiker ingesteld kan worden op een
van de vier mogelijke waarden: 90,
100, 110, 130 km/h.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk om deze functie in/uit
te schakelen.
Na de snelheidsbegrenzer te hebben
ingesteld, wordt er op de voorruit
een sticker aangebracht waarop de
ingestelde maximum snelheid is
aangegeven.
WAARSCHUWING De snelheidsmeter
kan conform de wettelijke voorschriften,
een hogere snelheid aangegeven dan
de feitelijke maximum snelheid die door
het Servicenetwerk is ingesteld.
125
De opgeslagen snelheid
verlagen
Dit kan op twee manieren:
door het systeem uit te schakelen en
de nieuwe snelheid op te slaan
of
door de hendel omlaag (-) te
bewegen tot de nieuwe snelheid is
bereikt, die automatisch wordt
opgeslagen.
Elke beweging van de hendel komt
overeen met een kleine verlaging van
de snelheid van ongeveer 1 km/h;
als de hendel omlaag wordt gehouden,
dan neemt de snelheid traploos af.
Het systeem
uitschakelen
De bestuurder kan het systeem op de
volgende manieren uitschakelen:
door de draaischakelaar A in de
OFF-stand te zetten;
als de motor wordt afgezet (terwijl
de draaischakelaar op ON blijft staan),
wordt de Cruise-Controle, wanneer
de contactsleutel naar ON wordt
gedraaid, automatisch ingeschakeld.De functie uitschakelen
De bestuurder kan het systeem op de
volgende manieren uitschakelen:
door het rempedaal in te trappen
wanneer het systeem de snelheid
instelt:
door het koppelingspedaal in te
trappen wanneer het systeem de
snelheid instelt:
door het indrukken van knop B fig.
133 wanneer het systeem de snelheid
instelt (voor bepaalde versies/markten);
door het gaspedaal in te trappen
(in dit geval wordt het systeem eigenlijk
niet uitgeschakeld, maar wordt
voorrang aan het acceleratieverzoek
gegeven. De Cruise-Control blijft actief,
zonder de noodzaak om de knop B
fig. 133 te bedienen om na het
accelereren naar de vorige toestand
terug te keren).
In de volgende gevallen wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld:
als het ABS- of het ESC-systeem
ingrijpt
bij een voertuigsnelheid onder de
ingestelde limiet
in geval van een systeemstoring.
BELANGRIJK
110)Als met actieve cruise-control wordt
gereden, mag de versnellingspook nooit in
de vrijstand worden gezet.
111)Draai bij een storing of defect van het
systeem de draaischakelaar A naar OFF
en neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
127
WERKING MET EEN
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
het voertuig wordt gestoken. De
sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.
BELANGRIJK
Als de trekhaak gemonteerd moet
blijven, ook als er geen aanhanger is,
wordt geadviseerd zich tot het Fiat
Servicenetwerk te wenden om het
systeem te laten bijwerken, aangezien
de trekhaak door de middelste
sensoren als een obstakel gedetecteerd
kan worden.
BELANGRIJKE
INFORMATIE
113)
Let tijdens parkeermanoeuvres met
name op obstakels die zich boven of
onder de sensoren kunnen bevinden.
Soms worden voorwerpen die
zich heel dicht bij de achterkant van het
voertuig bevinden niet gedetecteerd
en deze zouden dus het voertuig
kunnen beschadigen of zelf beschadigd
kunnen raken.De volgende omstandigheden kunnen
de werking van het parkeerhulpsysteem
beïnvloeden:
Verminderde gevoeligheid van de
sensoren en afname van de prestaties
van het systeem kunnen te wijten
zijn aan de aanwezigheid van ijs,
sneeuw, modder, dikke verf op de
sensoren.
De sensoren kunnen een
onbestaand voorwerp (echogeluid)
wegens mechanische geluiden
detecteren, bijvoorbeeld tijdens het
wassen van de auto, in geval van
regen, sterke wind, hagel.
De door de sensoren uitgezonden
signalen kunnen beïnvloed worden door
vuil, sneeuw of ijs op de sensoren zelf
of door ultrasone geluidssystemen (bijv.
pneumatische remmen van een
vrachtwagen of pneumatische hamers)
in de buurt van het voertuig.
De prestaties van het
parkeerhulpsysteem kunnen ook
beïnvloed worden door de positie van
de sensoren. Als bijvoorbeeld de
geometrie gewijzigd wordt (door slijtage
van de schokdempers, wielophanging)
of de banden verwisseld worden, het
voertuig te zwaar beladen is, of speciale
afstellingen worden uitgevoerd
waarvoor het voertuig lager gezet moet
worden.
De detectie van obstakels in het
hoge gedeelte van de auto kan niet
gegarandeerd worden (vooral bij
bestelwagens en chassis/
cabineversies), aangezien het systeem
obstakels detecteert die de auto in
het lage gedeelte kunnen raken.
De parkeersensoren werken goed
als de openslaande deuren gesloten
zijn.
Als deze open staan, kunnen ze
ertoe leiden dat het systeem onjuiste
signalen zendt: sluit altijd de
achterdeuren.
Breng geen stickers op de sensoren
aan.
BELANGRIJK
112)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.
129
BELANGRIJK De binnenkant van de
koplamp kan enigszins beslagen zijn:
dit is geen defect maar een natuurlijk
verschijnsel dat veroorzaakt wordt door
lage temperatuur en het
luchtvochtigheidsniveau. De condens
zal snel verdwijnen wanneer de
koplampen ingeschakeld worden. De
aanwezigheid van druppels in de
koplamp duidt daarentegen op infiltratie
van water. Neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
TYPEN LAMPEN
Het voertuig is uitgerust met
verschillende typen gloeilampen fig.
140:
AVolglas lampen: klemmontage.
Trekken om te verwijderen.
BLampen met bajonetfitting: om deze
uit de houder te verwijderen, linksom
draaien en vervolgens verwijderen.
CBuislampen: trek de lamp uit de
veercontacten om hem te
verwijderen.
DHalogeenlampen: maak de borgveer
los om de lamp uit de zitting te
verwijderen.
EHalogeenlampen: maak de borgveer
los om de lamp uit de zitting te
verwijderen.
BELANGRIJK
116)Wijzigingen of reparaties aan het
elektrische systeem die niet correct zijn
uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt
gehouden met de technische
systeemgegevens, kunnen storingen
veroorzaken die tot brand kunnen leiden.
117)In halogeenlampen bevindt zich
gas onder druk; als ze breken, kunnen er
glassplinters wegschieten.
BELANGRIJK
31)Raak alleen het metalen gedeelte van
halogeenlampen aan. Het aanraken van de
bol met de vingers kan de lichtopbrengst
en de levensduur van de lamp reduceren.
Als de bol per ongeluk toch wordt
aangeraakt, schoonwrijven met een doekje
met alcohol en vervolgens laten drogen.
32)Laat de lampen bij voorkeur vervangen
door het Fiat Servicenetwerk. De correcte
werking en afstelling van de
buitenverlichting zijn van fundamenteel
belang voor de rijveiligheid en is bovendien
een wettelijke vereiste.
140F0V0027
136
NOODGEVALLEN