Page 137 of 247

Rijden en bediening135Druk op ECO. Controlelamp ECO op
de instrumentengroep gaat na het
inschakelen branden.
Let op
Als u in de modus ECO rijdt, werkt
de klimaatregeling mogelijk minder
goed 3 120.
Onderweg kunt u de ECO-modus
tijdelijk uitschakelen, bijv. voor meer
motorvermogen, door het gaspedaal
stevig in te trappen.
De ECO-modus wordt weer inge‐
schakeld zodra het gaspedaal minder diep wordt ingetrapt.
Uitschakelen
Toets ECO nogmaals indrukken.
Controlelamp ECO dooft op de instru‐
mentengroep.
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
Veel systemen werken dan niet meer(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Wanneer u op deze manier
rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en
anderen. Alle systemen werken
tijdens een Autostop, maar er is
wellicht een gecontroleerde vermin‐
dering in de stuurbekrachtiging en de
rijsnelheid is verlaagd.
Stop-startsysteem 3 140.
Pedalen Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.Afrijden van hellingen
Schakel een versnelling in bij het afrij‐
den van hellingen om zeker te zijn dat
voldoende remdruk beschikbaar is.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging wegvalt
omdat de motor afslaat of wegens
een defect in het systeem, kunt u de
auto blijven besturen, maar kost dat
wellicht meer kracht.Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Page 138 of 247

136Rijden en bedieningStarten en bedieningNieuwe auto inrijden
De eerste paar ritten tijdens de inrij‐
periode en ook na het aanbrengen
van nieuwe remblokken niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het roetfilter wellicht vaker gereinigd. Autostop is wellicht niet
mogelijk wanneer de accu wordt
opgeladen.
Stop-startsysteem 3 140.
Roetfilter 3 144.
Contactslotstanden Draai de sleutel op:0:contact uit: Sommige functies blij‐
ven actief totdat de sleutel eruit
wordt getrokken of het bestuur‐
dersportier wordt geopend, mits
het contact van tevoren aan was1:accessoirestand: Stuurslot
losgezet, sommige elektrische
functies werken, contact is uit2:contact is aan, dieselmotor gloeit voor. De controlelampen bran‐
den en de meeste elektrische
functies werken3:motor starten: Laat de sleutel los
nadat de motor gestart isStuurslot
Trek de sleutel uit het contactslot en
draai aan het stuurwiel totdat het vastklikt.9 Gevaar
Neem de sleutel tijdens het rijden
nooit uit het contactslot omdat
hierdoor het stuurslot wordt inge‐
schakeld.
Aan/Uit-knop
De elektronische sleutel moet in de
auto zijn, in de kaartlezer of voorin in
het interieur.
Page 139 of 247

Rijden en bediening137Als de elektronische sleutel niet in de
auto ligt, verschijnt er een bijbeho‐
rend bericht op het Driver Information
Center 3 105.
Let op
Leg de elektronische sleutel onder‐
weg niet in de bagageruimte, aange‐ zien deze buiten de detectiezone
(aangegeven door een geluidssig‐
naal bij lage snelheid 3 107 en een
bericht op het Driver Information Center 3 106) ligt.
Let op
Als de elektronische sleutel in het interieur voorin wordt bewaart en er
een bericht op het Driver Information
Center verschijnt (waarbij er moge‐
lijk een geluidssignaal klinkt) ter indi‐
catie dat deze buiten het ontvangst‐
bereik is, adviseren we de elektroni‐ sche sleutel in de kaartlezer te
steken.
Sommige functies, bijv. Infotainment‐
systeem, zijn beschikbaar voor
gebruik zodra u instapt.Accessoirestand
Druk op START/STOP zonder het
koppelings- of rempedaal in te trap‐ pen om verdere elektrische functies
te kunnen bedienen.
Deze functies worden automatisch
uitgeschakeld na een vertraging.
Motor starten Trap het koppelings- en rempedaal in
en druk op START/STOP . Laat de
toets los zodra het starten begint.
Als er een versnelling ingeschakeld
is, kan de motor alleen worden
gestart door het koppelingspedaal in
te trappen en op de knop
START/STOP te drukken.
Soms kan het nodig zijn om bij het
indrukken van START/STOP iets aan
het stuurwiel te draaien om het stuur‐
slot te ontgrendelen. Er verschijnt een bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 105.
Houd bij zeer lage buitentemperatu‐ ren (bijv. lager dan -10 °C) het koppe‐ lingspedaal ingetrapt en druk op
START/STOP totdat de motor start.Als er aan een van de startvoorwaar‐
den niet is voldaan, verschijnt er een
bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 105.
Boordinformatie 3 106.
Motor afzetten De elektronische sleutel moet in de
auto zijn, in de kaartlezer of voorin in
het interieur.
U schakelt de motor uit door in stil‐ stand op START/STOP te drukken.
Na het openen van de bestuurders‐
deur en het vergrendelen van de auto
wordt het stuurslot ingeschakeld.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, verschijnt er een bijbe‐
horend bericht op het Driver Informa‐ tion Center 3 105. Druk in dat geval
gedurende 2 seconden op START/STOP om de motor te stop‐
pen.
Centrale vergrendeling 3 27.
Behouden stroom uit Druk gedurende meer dan
2 seconden op START/STOP. De
motor wordt uitgeschakeld, maar
Page 140 of 247

138Rijden en bedieningsommige functies, bijv. Infotainment‐
systeem, kunnen nog ongeveer
10 minuten worden gebruikt.
Na het openen van de bestuurders‐
deur en het vergrendelen van de auto
werken deze functies niet meer.
Let op
Neem bij het uitstappen altijd de
elektronische sleutel mee.
Bij het achterlaten van de elektroni‐
sche sleutel in de kaartlezer klinkt er een geluidssignaal 3 107 en
verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center 3 106 bij
het openen van de bestuurdersdeur.9 Gevaar
Laat nooit een elektronische sleu‐
tel achter in de auto bij kinderen of dieren, om onbedoeld bedienen
van ruiten, deuren of motor te
voorkomen. Kans op fataal letsel.
Storing
Als de motor niet kan worden gestart, kan dit de volgende oorzaken
hebben:
● Storing in elektronische sleutel.
● Elektronische sleutel buiten het ontvangstbereik.
● Batterijspanning te laag.
● Overbelasting van de centrale vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de handzender, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken.
● Storing door radiogolven afkom‐ stig van externe zenders met eenhoog vermogen.
Vervangen van de accu 3 22.
Centrale vergrendeling 3 27.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
trap de koppeling in.
Geef geen gas.
Dieselmotoren: sleutel naar stand 2
draaien om voor te verwarmen totdat
controlelamp ! op de instrumenten‐
groep dooft 3 103.
Draai de sleutel naar stand 3 en laat
deze los.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal stationaire toerental naarmate de
motortemperatuur stijgt.
Page 141 of 247

Rijden en bediening139Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de
motor niet start, 15 seconden wach‐
ten alvorens de startprocedure te
herhalen. Zo nodig het gaspedaal
bedienen alvorens de startprocedure
te herhalen.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
Stop-startsysteem 3 140.
Opwarmen van de turbomotor Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motortemperatuur koud
is. Deze beperking is er om het
smeersysteem de motor volledig te
laten beschermen.Regeling stationair toerental
Druk op de schakelaar om het statio‐
naire toerental te verhogen. Na
enkele seconden wordt de functie
geactiveerd.
De functie wordt gedeactiveerd
wanneer:
● Het koppelingspedaal wordt ingetrapt.
● Het gaspedaal wordt ingetrapt.
● De auto sneller dan 0 km/u rijdt.
● Controlelamp j, W of C op de
instrumentengroep gaat bran‐
den.
Neem contact op met een werkplaats
om het stationaire toerental te verho‐
gen of te verlagen.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch
gedeactiveerd.
Stop-startsysteem 3 140.
Motor afzetten
Brandstofblokkeersysteem Als de brandstoftank bijna leeg is,
wordt het brandstofsysteem geblok‐
keerd en moet het na het bijtanken
worden teruggezet. Ook kan er een
betreffend waarschuwingsbericht op
het Driver Information Center
verschijnen 3 105.9 Gevaar
Laat een eventuele geur van
brandstof in de auto of een brand‐ stoflek door een werkplaats
verhelpen. Zet het brandstofblok‐
keersysteem niet terug, om kans
op brand te vermijden.
Page 142 of 247

140Rijden en bedieningTerugzetten met handzender/
fysieke sleutel
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐ ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand 2
draaien 3 136.
2. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
3. Sleutel naar stand 3 draaien om
de motor te starten.
Herhaal de procedure als de motor niet start.
Terugzetten met elektronisch
sleutelsysteem
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Steek de elektronische sleutel in de kaartlezer 3 136.
2. Druk op START/STOP zonder
pedalen in te trappen.
3. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
Herhaal de procedure als de motor
niet start.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.Aan/Uit-knop 3 136.
Tanken 3 166.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem Het stop-startsysteem helpt brandstofte besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file. Het start de motor opnieuw automatisch zodra u
het koppelingspedaal intrapt.
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.Schakel de motor en het contact uit
voordat u uitstapt.
Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan is.
Als er niet aan de onderstaande voor‐ waarden wordt voldaan, is een Auto‐stop niet toegestaan en licht \ op in
de instrumentengroep 3 104.
Uitschakelen
Page 143 of 247

Rijden en bediening141Deactiveer het Stop/Start-systeem
door Î in te drukken. De LED in de
knop brandt ter indicatie van het
deactiveren en er verschijnt een
bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 105.
Na handmatig deactiveren kunt u het Stop/Start-systeem weer activeren
door opnieuw op Î te drukken. De
LED in de toets dooft en er verschijnt
een bijbehorend bericht op het Driver
Information Center. Het systeem
wordt automatisch weer ingescha‐
keld bij de volgende keer inschakelen
van het contact.
Boordinformatie 3 106.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐ onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch
gedeactiveerd en kan niet met Î
opnieuw worden geactiveerd. De
LED in de toets licht op om de deac‐ tivering aan te geven en er kan een
bijbehorend bericht verschijnen op
het Driver Information Center 3 105.
Regeling stationair toerental 3 139.Als afhankelijk van de versie het
bestuurdersportier wordt geopend of
de veiligheidsgordel bestuurder wordt
losgemaakt, wordt het Stop/Start-
systeem automatisch gedeactiveerd
en wordt de motor uitgeschakeld. Start de motor opnieuw door op
START/STOP te drukken.
Aan/Uit-knop 3 136.
Autostop Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
● trap het koppelingspedaal in
● zet de keuzehendel in neutraal
● laat het koppelingspedaal los
Indien aan de voorwaarden wordt
voldaan wordt de motor uitgescha‐
keld terwijl het contact aan blijft.
Als Ï op de instrumentengroep
brandt, duidt dit op een Autostop
3 104.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarming en remmen normaal
werken. Remassistentie is echter niet verkrijgbaar 3 153.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder goed.
Als u uitstapt terwijl de motor in een
Autostop is, klinkt er een geluidssig‐
naal en verschijnt er een bericht
Page 144 of 247

142Rijden en bediening"CONTACT UIT " ter herinnering dat
de motor op stand-by staat en niet
uitgeschakeld is.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den wordt voldaan; anders wordt een
Autostop verhinderd en brandt
controlelamp \ op de instrumenten‐
groep:
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● het bestuurdersportier is geslo‐ ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog
● de buitentemperatuur is niet te laag of te hoog (bijv. onder 0 °C
of boven 35 °C)
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd● het aircosysteem verhindertgeen Autostop
● het remvacuüm is voldoende
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief 3 144
● de rijregelsystemen antiblok‐ keersysteem (ABS) 3 152, Trac‐
tion Control-systeem 3 154 en
Elektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP® Plus
) 3 155 zijn
niet actief ingeschakeld
● de auto is verreden sinds de laat‐
ste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van de klimaat‐
regeling kunnen eveneens een Auto‐
stop verhinderen. Zie het hoofdstuk
Klimaatregeling voor nadere informa‐
tie 3 122.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 136.Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Let op
Trap als er een versnelling inge‐
schakeld is het koppelingspedaal
geheel in om de motor te starten.
Het opnieuw starten van de motor
wordt mogelijk onderbroken als het
koppelingspedaal bij het inschakelen
van een versnelling te snel opkomt.
Trap als de motor niet meteen start
het koppelingspedaal stevig in.
Druk eventueel op de knop Î om de
motor tijdens een Autostop weer te
starten.
Controlelamp Ï 3 104 op de instru‐
mentengroep dooft wanneer de motor opnieuw wordt gestart.