Page 161 of 259

Rijden en bediening159Rijhulpsystemen
Bestuurdersondersteu‐ ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruisecontrol
De cruisecontrol kan snelheden van
ca. 30 tot 200 km/h opslaan en
aanhouden. Bij het op- en afrijden van hellingen zijn afwijkingen van de
opgeslagen snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal inge‐
trapt is. Activeren in de eerste
versnelling is niet mogelijk.
De cruisecontrol niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak activeert u de cruisecontrol alleen in
de automatische modus.
Controlelampje m 3 99.
Inschakelen
Druk op m: het controlelampje m in de
instrumentengroep brandt wit.
Activeren
Versnel tot de gewenste snelheid en
draai het stelwiel naar SET/-: de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. Het controlelampje
m in de instrumentengroep brandt
groen. Op het Uplevel-display licht
m groen op en wordt de ingestelde
snelheid aangegeven. U kunt het
gaspedaal loslaten.
Page 162 of 259

160Rijden en bedieningHet is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
De cruisecontrol blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruisecontrol actief is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid of
draai het meermaals kort naar
RES/+ : de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruisecontrol actief is,
het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine stappen af.
Deactiveren Druk op y: het controlelampje m in
de instrumentengroep brandt wit.
Op het Uplevel-display wordt m wit.
De cruisecontrol wordt gedeacti‐
veerd, maar niet uitgeschakeld. De laatst opgeslagen snelheid blijft in het
geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen: ● De rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/h.
● De rijsnelheid met meer dan 25 km/h onder de ingestelde
snelheid daalt.
● Het rempedaal wordt bediend.
● Het koppelingspedaal wordt een aantal seconden ingedrukt.
● De keuzehendel is in N.● Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
● De Traction Control (TC) of elek‐
tronische stabiliteitsregeling
(ESC) is actief.
● Handrem is ingeschakeld.
● Als u tegelijkertijd op RES/+ drukt
en het rempedaal intrapt, wordt
de cruisecontrol gedeactiveerd en wordt de opgeslagen snelheid gewist.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/h. De opgesla‐ gen snelheid wordt nu hervat.
Uitschakelen
Druk op m: het controlelampje m in de
instrumentengroep gaat uit. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact wordt ook de cruise‐
control uitgeschakeld en wordt de
opgeslagen snelheid gewist.
Page 163 of 259

Rijden en bediening161SnelheidsbegrenzerDe snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De snelheidslimiet kan worden inge‐
steld op een snelheid hoger dan
25 km/h.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt de ingestelde snelheidslimiet op het
Driver Information Center weergege‐
ven.Activeren
Druk op L, symbool L licht op het
Driver Information Center.
Als de cruisecontrol eerder geacti‐ veerd was, wordt deze uitgeschakeld
als de snelheidsbegrenzer wordt
geactiveerd en het controlelampje m
dooft.
Ingestelde snelheidslimiet Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel kort naar SET/-:
de huidige snelheid wordt als snel‐
heidslimiet opgeslagen.
Op het Midlevel-display verschijnen
L en de maximumsnelheid.
Op het Uplevel-display wordt L
groen.
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
Wanneer de maximumsnelheid wordt
overschreden zonder dat de bestuur‐
der dit heeft gedaan, knippert de snel‐ heid in het Driver Information Center
en klinkt er een waarschuwingstoon.
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door het gaspedaal stevig in te trappen, tot
bijna tegen de aanslag. In dit geval
klinkt er geen waarschuwingstoon.
Page 164 of 259

162Rijden en bedieningGaspedaal loslaten en de functiesnelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Deactiveren
Druk op y: snelheidsbegrenzer
wordt gedeactiveerd en de snelheid
van de auto is niet meer begrensd.
Op het Midlevel-display verschijnt de
opgeslagen maximumsnelheid
tussen haakjes.
Op het Uplevel-display wordt L wit.
Ook verschijnt een bijbehorend
bericht.
De snelheidsbegrenzer wordt
gedeactiveerd, maar niet uitgescha‐
keld. De laatst opgeslagen snelheid
blijft in het geheugen voor het later
hervatten van de snelheid.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De
opgeslagen maximumsnelheid wordt
bereikt en staat zonder haakjes op
het Driver Information Center.
Uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet in het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door via m de cruisecontrol te active‐
ren wordt de snelheidsbegrenzer ook gedeactiveerd en de opgeslagen
snelheid gewist.
Door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook
gedeactiveerd maar de snelheidsli‐
miet wordt opgeslagen voor de
volgende activering van de snelheids‐ begrenzer.
Frontaanrijdingswaarschu‐ wing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
Een voorligger wordt aangegeven
door controlelampje A.
Als u een directe voorligger te snel nadert, klinkt er een waarschuwings‐
signaal.
De bestuurder ziet tevens een knip‐
perend rode led-streep die op de
voorruit in zijn gezichtsveld wordt
geprojecteerd.
Een voorwaarde is dat de frontaanrij‐
dingswaarschuwing niet met V op
het stuurwiel geactiveerd is.
Page 165 of 259

Rijden en bediening163ActiverenDe frontaanrijdingswaarschuwing
gebruikt het camerasysteem in de
voorruit om voertuigen te vinden die
zich op een afstand van ca. 60 m
direct voor u bevinden.
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden
hoger dan 40 km/h, als deze niet is
gedeactiveerd via V; zie hieronder.
De bestuurder verwittigen
Het groene controlelampje voor 'voor‐
ligger gedetecteerd' A licht groen op
in de instrumentengroep wanneer het
systeem een voorligger heeft waar‐
genomen.
Het controlelampje A wordt geel
wanneer de afstand tot een voorligger te kort wordt of wanneer u een ander
voertuig te snel nadert.Voorzichtig
De kleur van dit waarschuwings‐
lampje komt niet overeen met
plaatselijke verkeerswetten met
betrekking tot uw afstand tot de
voorligger. De bestuurder is te
allen tijde volledig verantwoorde‐
lijk voor het op een veilige afstand volgen van de voorligger, volgens
de betreffende verkeersregels, het weer en de toestand van de weg.
Wanneer de tijd tot een mogelijke
botsing met een voorligger te kort
wordt en een botsing onvermijdelijk
lijkt, wordt er in het gezichtsveld van
de bestuurder een knipperende rode
led-streep op de voorruit geprojec‐
teerd.
Er klinkt tegelijkertijd een waarschu‐
wingsgeluid. Trap het rempedaal in
en voer de benodigde stuurhandelin‐
gen uit.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het alarm kan op dichtbij, gemiddeld en ver worden
afgesteld.
Druk op V; de huidige instelling
verschijnt op het Driver Information
Center. Druk opnieuw op V om de
gevoeligheid van het alarm te wijzi‐ gen.
Page 166 of 259

164Rijden en bediening
Deactiveren
Het systeem kan uitgeschakeld
worden. Druk op V totdat Botswaar‐
schuwing voor uit op het Driver Infor‐
mation Center verschijnt.
Algemene informatie
9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat
de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het
rijden altijd zijn of haar onver‐
deelde aandacht aan het verkeer
geven. De bestuurder moet altijd
gereed zijn om actie te onderne‐
men en te remmen.
Systeembeperkingen
De frontaanrijdingswaarschuwing is
bedoeld om alleen te waarschuwen
voor voertuigen, maar kan ook op
andere obstakels reageren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing moge‐
lijk geen voorliggers of kunnen de
prestaties van de sensor beperkt zijn:
● op bochtige wegen
● als het zicht door weersomstan‐ digheden beperkt is, zoals bij
mist, regen of sneeuw
● wanneer de sensor geblokkeerd is door sneeuw, ijs, sneeuwbrij,
modder, vuil, schade aan de
voorruit of slechter werkt door
vreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers
Indicatie afstand tot voorligger
De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. Het systeem gebruikt de
frontcamera op de voorruit om de
afstand te bepalen tot een directe
voorligger op uw pad. Het is actief bij
snelheden hoger dan 40 km/h.
Wanneer een voorligger wordt gede‐
tecteerd, wordt de afstand in secon‐
den weergegeven en getoond op een pagina op het Driver Information
Center 3 100. Druk op MENU op de
richtingaanwijzerhendel om
Informatie- menu voertuig ? te
Page 167 of 259

Rijden en bediening165selecteren en draai aan het stelwiel
om de volgende afstandsindicatiepa‐
gina te kiezen.
De minimale weer te geven afstand
is 0,5 s.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er twee streepjes getoond: .- s.
Parkeerhulp
De parkeerhulp meet de afstand
tussen uw auto en eventuele obsta‐
kels, wat het parkeren vergemakke‐
lijkt, en geeft geluidssignalen. De
bestuurder is en blijft echter verant‐
woordelijk bij het parkeren.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per. Als het voertuig is uitgerust met
parkeerhulp aan de voorzijde, omvat
het systeem tevens vier ultrasone
parkeersensoren in de voorbumper.
Activeren
Wanneer u de achteruit inschakelt,
wordt het systeem automatisch geac‐
tiveerd.
U kunt de voorste parkeerhulp ook bij
een lage snelheid activeren door
r in te drukken.
Een brandend led-lampje in de
parkeerhulptoets geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Een obstakel wordt weergegeven
door een zoemer. De geluidssignalen
volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot het obstakel afneemt. Isde afstand kleiner dan 30 cm, danklinkt er een continu geluidssignaal.
Page 168 of 259

166Rijden en bedieningAls r nogmaals wordt ingedrukt
binnen een contactcyclus, wordt de
voorste parkeerhulp weer geacti‐
veerd als de snelheid van de auto
onder een bepaalde waarde daalt en
als de snelheid tevoren 25 km/h niet
heeft overschreden.
Deactiveren
Druk op r om het systeem te deac‐
tiveren.
Het led-lampje in de knop dooft en u
ziet Parkeerhulp uit op het Driver
Information Center.
Bij een bepaalde snelheid wordt het
systeem automatisch gedeactiveerd.
Storing
Bij een storing in het systeem
verschijnt er boordinformatie op het
Driver Information Center.
Daarnaast zal er boordinformatie
verschijnen op het Driver Information
Center, als er door tijdelijke omstan‐
digheden, zoals dichtgesneeuwde sensoren, een systeemstoring wordt
waargenomen.
Boordinformatie 3 107.Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke
obstakels de waarnemingszone
van de sensoren verlaten wanneer
het voertuig dichterbij komt, zal er
een continu waarschuwingssig‐
naal klinken.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.