126Rijden en bedieningAutostop blijven alle systemen wer‐ken, maar de stuurbekrachtiging
werkt beperkt en de rijsnelheid wordt
verlaagd.
Stop/Start-systeem 3 128.
Pedalen Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
SturenVoorzichtig
Laat het stuurwiel bij een stil‐
staande auto nooit geheel ver‐
grendeld, omdat dit de stuurbe‐
krachtigingspomp kan beschadi‐
gen.
Als de stuurbekrachtiging niet meer werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Elektrische stuurbekrachtiging
Elektrische stuurbekrachtiging heeft
geen stuurbekrachtigingsvloeistof.
Het systeem is onderhoudsvrij.
Let op
Als het stuurwiel tot in de eindstand wordt gedraaid en enige tijd in deze
stand wordt vastgehouden, werkt de
stuurbekrachtiging mogelijk minder
goed. Bij gebruik gedurende langere tijd werkt de stuurbekrachtiging mo‐
gelijk minder goed. Nadat het sys‐
teem is afgekoeld moet de stuurbe‐
krachtiging weer normaal werken.
Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt door een systeemdefect, kunt u
nog steeds sturen maar is er wellicht
meer kracht nodig. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Controlelamp 2 3 88.Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐
teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijnen wordt het dieselpartikelfilter wel‐licht vaker gereinigd. Autostop voor
het opladen van de accu is wellicht
niet mogelijk.
Dieselpartikelfilter 3 131.
Rijden en bediening127ContactslotstandenLOCK:Ontsteking uitACC:Stuurslot opgeheven, ont‐
steking uitON:Ontsteking aan, bij diesel‐
motor: voorgloeienSTART:Starten
Stuurslot
Trek de sleutel uit het contactslot endraai aan het stuurwiel totdat hetvastklikt.
9 Gevaar
Neem de sleutel tijdens het rijden
nooit uit het contactslot omdat
hierdoor het stuurslot wordt inge‐
schakeld.
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotoren: draai de sleutel in de
stand ON voor het voorgloeien totdat
het controlelampje ! dooft 3 89.
Sleutel kort naar stand START
draaien en loslaten. Sleutel keert au‐
tomatisch terug in stand ON.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand LOCK .
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal
stationaire toerental naarmate de mo‐ tortemperatuur stijgt. Met een gema‐tigde snelheid rijden, vooral bij koud
weer, totdat de normale motorbe‐
drijfstemperatuur is bereikt.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
Stop/Start-systeem 3 128.
128Rijden en bedieningDe auto starten bij lage
temperaturen
Bij extreem lage temperaturen,
d.w.z. minder dan -20 °C moet de mo‐
tor wellicht zo'n 30 seconden rond‐
draaien voordat deze start.
Sleutel op stand START zetten en
vasthouden totdat de motor start. Startpogingen niet langer dan
30 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Nagaan of de motorolie de juiste vis‐
cositeit heeft, de juiste brandstof ge‐
bruikt is, er geen achterstallig onder‐
houd is en of de accu voldoende op‐
geladen is.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐
schermen.Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐ stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient. Een accusen‐ sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering
Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op s te drukken. De
uitschakeling wordt aangeduid wan‐
neer de led in de knop uitgaat.
Brandstofbesparingsmodus 3 124.
Autostop Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
● Bedien het koppelingspedaal● Zet de hendel in de neutraalstand
● Laat het koppelingspedaal los
Rijden en bediening129De motor wordt afgezet terwijl het
contact ingeschakeld blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming, de stuurbekrachtiging en de remprestaties onveranderd.
Afhankelijk van het koelvermogen
kan de airconditioning het Stop/Start-
systeem wel of niet hinderen.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het Stop/Start-systeem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan.
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● het bestuurdersportier is geslo‐ ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog of te laag
● de temperatuur van de uitlaat‐ gassen is niet te hoog, bv. na hetrijden met hoge motorbelasting
● de omgevingstemperatuur is niet
te laag
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd
● de klimaatregeling verhindert geen motorstop
● het remvacuüm is voldoende
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
● de auto is verreden sinds de laat‐
ste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk "Klimaat‐
regeling" voor meer details 3 118.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 126.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
130Rijden en bedieningHerstarten van de motor door de
bestuurder
Bedien het koppelingspedaal om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald van de statio‐
naire toerentalstand op de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal wordt
geschakeld voordat u eerst de kop‐
peling hebt ingetrapt, dan gaat con‐
trolelamp - branden.
Controlelamp - 3 92.
Herstarten van de motor door het
Stop/Start-systeem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Au‐
tostop, dan zal de motor automatisch
door het Stop/Start-systeem worden
herstart.
● Het Stop/Start-systeem is hand‐ matig uitgeschakeld
● de motorkap is open● de veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend
● de motortemperatuur is te laag
● het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau
● het remvacuüm is niet voldoende
● de auto reed minstens stapvoets
● de ontdooifunctie is geactiveerd
● het aircosysteem vereist het star‐
ten van de motor
● de airco werd manueel aangezet
Als een elektrische accessoire, bvb.
een draagbare CD-speler op de stek‐ kerdoos is aangesloten, merkt u mo‐
gelijk een korte terugval tijdens het
herstarten.
Parkeren9 Waarschuwing
● De auto niet op een licht ont‐
vlambare ondergrond parke‐
ren. De ondergrond kan door
de hoge temperatuur van het
uitlaatgassysteem mogelijk
vlam vatten.
● Trek altijd de elektrische hand‐ rem aan.
Schakelaar m naar u toe trek‐
ken.
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐ lamp m oplicht 3 87.
Voor de maximale kracht, bijv.
bij het parkeren met een aan‐
hanger of op een helling, trekt
u m tweemaal aan de schake‐
laar.
● Zet de motor af.
● Als de auto vlak of op een op‐ lopende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐ sleutel de eerste versnelling in‐
schakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Rijden en bediening135Let op
Deze beperkingen zijn wettelijk vast‐
gelegd.
Zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats inroepen.
AdBlue bijvullenVoorzichtig
Gebruik alleen AdBlue die aan de
Europese normen DIN 70 070 en
ISO 22241-1 voldoet.
Gebruik geen additieven.
Verdun AdBlue niet.
Anders kan het systeem voor se‐
lectieve katalysatorreductie be‐
schadigd raken.
Let op
Bij het bijtanken van AdBlue bij zeer
lage temperaturen wordt dit wellicht
niet door het systeem gedetecteerd.
Parkeer de auto in dat geval op een
locatie met een hogere buitentem‐
peratuur totdat de AdBlue weer
vloeibaar wordt.
Let op
Als de motor wegens een te laag AdBlue-peil niet kan worden gestart,
adviseren wij om een hoeveelheid
van ten minste 10 liter AdBlue bij te
tanken. Tank niet te weinig (bijv.
minder dan 5 liter) bij, omdat het sys‐ teem anders het bijtanken wellicht
niet detecteert.
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
De vulpijp voor AdBlue zit bij de ach‐
terbumper, aan de linkerkant van de
auto.9 Gevaar
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch op‐ nieuw start.
Inhouden 3 216.
Tankstation
9 Gevaar
Volg bij het tanken van AdBlue de
bedienings- en veiligheidsinstruc‐
ties van het tankstation.
1. Schakel de motor uit en trek de sleutel uit het contactslot.
140Rijden en bediening]:Terugschakelen naar een lagere
versnelling.
Keuzehendel in de juiste richting tik‐
ken. Deze gaat dan terug naar de
middelste stand.
Schakelen in handgeschakelde mo‐
dus is mogelijk tijdens gas geven. Als
het motortoerental te laag is, zal de
versnellingsbak automatisch naar
een lagere versnelling schakelen,
zelfs in de handgeschakelde modus,
om te voorkomen dat de motor af‐
slaat.
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐ gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐ schakeld.
U kunt versnellingen overslaan door
de schakelhendel herhaaldelijk met
korte tussenpozen te bewegen.
Wanneer wordt gestopt, wordt auto‐
matisch de 1e versnelling ingescha‐
keld. Bij wegrijden op een gladde on‐
dergrond, de keuzehendel naar voren tikken om de 2e versnelling in te scha‐
kelen.
Om naar stand D terug te keren, de
keuzehendel terug naar rechts du‐ wen.
Elektronische
rijprogramma's
● Het bedrijfstemperatuurpro‐ gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te
verhogen.
Kickdown In zowel de automatische als dehandgeschakelde modus: bij het ge‐ heel intrappen van het gaspedaal
schakelt de versnellingsbak afhanke‐
lijk van het motortoerental naar een
lagere versnelling. Het volledige mo‐
torvermogen is beschikbaar voor ac‐
celeratie.
Brandstofbesparingsmodus 3 124.Storing
Bij een storing in de automatische
versnellingsbak brandt controle‐
lampje Z op de instrumentengroep
3 86 . Automatisch schakelen verloopt
moeilijker dan normaal of, in geval
van een ernstige storing, helemaal
niet plaatsvinden. Oorzaak van de
storing onmiddellijk door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Als controlelampje g bij een draai‐
ende motor op de instrumentengroep
brandt, kan dit op een storing in de
versnellingsbakelektronica duiden
3 86 . De elektronica schakelt over op
een noodprogramma, het brandstof‐
verbruik kan toenemen en het rijge‐
drag kan slechter worden. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Stroomonderbreking De koppeling wordt niet vrijgezet als
de accu ontladen is en een versnel‐
ling werd gekozen. Er kan niet meer met de auto worden gereden. De keu‐
zehendel kan niet uit de stand P of
N worden geschakeld.
162Verzorging van de auto
Naar veiligheidsgrendel iets links van
het midden van de motorkap onder,
zoeken. Grendel omhoog duwen en
motorkap voorzichtig optillen.
De motorkap wordt automatisch om‐
hoog gehouden.
Als de motorkap wordt geopend tij‐ dens een Autostop, wordt de motor
om veiligheidsredenen automatisch
herstart.
Stop/Start-systeem 3 128.
Sluiten
Laat de motorkap zakken en laat het
vanaf een lage hoogte (20-25 cm) in het slot vallen. Controleer of de mo‐
torkap vergrendeld is.Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Luchtinlaat 3 123.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen.
Vergewis u ervan dat de gebruikte
olie de juiste specificatie heeft. Aan‐
bevolen vloeistoffen en smeermidde‐
len 3 207.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 liter per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken ge‐ bruikt.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.