Page 113 of 241

Verlichting111RichtingaanwijzersHendel
omhoog=Rechter richting‐
aanwijzerHendel omlaag=Linker richtingaan‐ wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Mistachterlichten
Om in te schakelen op toets r druk‐
ken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij in‐
schakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
Page 114 of 241

112VerlichtingAchteruitrijlichtenHet achteruitrijlicht gaat branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ instrumentenverlichting
■ sfeerverlichting
■ plafondverlichting
■ Info-Display
■ verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is bereikt.
Binnenverlichting Voorste interieurverlichting
De interieurverlichting wordt bij het in-
en uitstappen vanzelf ingeschakeld
en dooft met enige vertraging.
Bedien de wipschakelaar:
w=automatisch in- en uit‐
schakelendruk op u=aandruk op v=uit
Page 115 of 241

Verlichting113
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Plafondverlichting De spot in de binnenverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
De plafondverlichting verlicht de
schakelconsole indirect.
Sfeerverlichting De sfeerverlichting bestaat uit indi‐
recte verlichting in de portieren, in het dashboard onder de verwarmings- en
ventilatiemodule en in de voeten‐
ruimte van de passagier. 8 kleuren
kunnen worden geselecteerd via een
toets in de dakconsole.
Toets indrukken met ingeschakeld
contact:
m één keer
kort indrukken=aan of uitS herhaalde‐
lijk kort
indrukken=de kleuren veran‐
deren stapsgewijsS lang
indrukken=kleuren verande‐
ren voortdurend
De sfeerverlichting kan met het kar‐
telwieltje A samen met de instrumen‐
tenverlichting worden gedimd 3 112.
De geselecteerde kleur blijft bij de vol‐ gende keer inschakelen van het con‐
tact.
De sfeerverlichting licht bij het uit‐
schakelen van het contact automa‐
tisch op en dooft na het openen van
een portier. Toets m indrukken na uit‐
schakelen van het contact, de sfeer‐
verlichting blijft gedurende
60 minuten aan.
Sterrenhemel De sterrenhemel bestaat uit ongeveer
64 LED's. De intensiteit ervan kan
worden gedimd met een toets in de
dakconsole.
Page 116 of 241

114Verlichting
Toets indrukken met ingeschakeldcontact:m één keer kort
indrukken=aan of uitT herhaaldelijk
kort indrukken=stapsgewijs dim‐
menT lang
indrukken=voortdurend dim‐
men
De geselecteerde intensiteit blijft bij
de volgende keer inschakelen van het
contact.
De sterrenhemel licht bij het uitscha‐
kelen van het contact automatisch op en dooft na het openen van een por‐
tier. Toets m indrukken na uitschake‐
len van het contact; de sterrenhemel
blijft gedurende 60 minuten aan.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting Welkomstverlichting
De volgende verlichting wordt korte
tijd ingeschakeld door de auto te ont‐ grendelen met de handzender:
■ dimlicht of grootlicht
■ achterlichten
■ kentekenplaatverlichting
■ instrumentenverlichting
■ binnenverlichting
Sommige functies werken alleen als
het buiten donker is om de auto ge‐
makkelijker te kunnen vinden.
De verlichting wordt meteen uitge‐ schakeld zodra u de contactsleutel in
stand 1 3 127 draait.
In- of uitschakelen van deze functie
kunt u wijzigen op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 104.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 23.De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
■ alle schakelaars
■ Driver Information Center
■ sfeerverlichting
■ sterrenhemel
Uitstapverlichting De volgende verlichting gaat brandenwanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
■ binnenverlichting
■ instrumentenverlichting (alleen wanneer het donker is)
■ sfeerverlichting
■ sterrenhemel
De verlichting wordt na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld en bij
het openen van het bestuurderspor‐
tier opnieuw ingeschakeld.
Page 117 of 241

Verlichting115
PadverlichtingDe koplampen, achterlichten en ken‐
tekenverlichting blijven een instelbare
tijd branden wanneer u de auto ver‐
laat.
Inschakelen
1. Schakel de ontsteking uit.
2. De contactsleutel verwijderen.
3. Open het bestuurdersportier.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u toe trekken.
5. Sluit het bestuurdersportier.
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐
zerhendel naar u toe trekt, terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display. Persoonlijke
instellingen 3 104.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 23.
Ontlaadbeveiliging accu Oplaadfunctie afgestemd op
accu
Deze functie garandeert een maxi‐
male levensduur van de accu door
een regelbaar vermogen en een opti‐
male vermogensverdeling van de dy‐ namo.Om te voorkomen dat de accu onderhet rijden leegraakt, worden de vol‐
gende systemen automatisch in twee
fasen afgebouwd en ten slotte uitge‐
schakeld:
■ hulpverwarming
■ achterruitverwarming
■ verwarmde spiegels
■ stoelverwarming
■ aanjager
In de tweede fase ziet u op het Driver
Information Center een bericht dat de activering van de ontlaadbeveiliging
bevestigt.
Uitschakeling van de verlichting Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
Page 118 of 241
116KlimaatregelingKlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............116
Luchtroosters ............................. 124
Onderhoud ................................. 125Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ■ temperatuur
■ luchtdebiet
■ luchtverdeling
Verwarmbare achterruit Ü 3 32.
Verwarmde stoelen ß 3 40.
Verwarmd stuurwiel * 3 76.
TemperatuurRood=warmBlauw=koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet Luchtdebiet instellen door de ventila‐torknop in de gewenste stand te zet‐ ten.
Luchtverdeling
M=naar de hoofdruimteL=naar de hoofd- en voetenruimteK=naar de voetenruimteJ=naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimtel=naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Page 119 of 241

Klimaatregeling117
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten.
■ Luchtverdeelschakelaar op l zet‐
ten.
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Zijdelingse ventilatieopeningen openen naar wens en op de zijrui‐
ten richten.
■ Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeelschake‐
laar op J zetten.
Airconditioning
Bedieningsorganen voor: ■ temperatuur
■ luchtdebiet
■ luchtverdeling
n=Koeling4=LuchtrecirculatieÜ=Verwarmbare achterruit 3 32
Verwarmde stoelen ß 3 40.
Verwarmd stuurwiel * 3 76.
Temperatuur
Rood=warmBlauw=koud
De verwarming werkt pas optimaal als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet Luchtdebiet instellen door de ventila‐torknop in de gewenste stand te zet‐ ten.
Luchtverdeling
M=naar de hoofdruimteL=naar de hoofd- en voetenruimteK=naar de voetenruimteJ=naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimtel=naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
Page 120 of 241

118Klimaatregeling
Tussenstanden zijn mogelijk.
Koeling n
Druk op toets
n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde ventilator
van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht zodra de buiten‐
temperatuur iets boven het vriespunt
ligt. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond drup‐
pelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan Autostops
verhinderen.
Stop-startsysteem 3 128.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
inschakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Maximale koeling Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.