52
II
C
SIGNALERING
Mistlampen vóór aan
Mistlam
pen vóór en achter aan
Draai de ring Cvan u af.
Uitschakelen
Één stand van u af draaien: mistlampen uit.
Twee standen van u af draaien: koplampen en mistlampen uit.
Let op:de mistachterlichten mogen alleen bij mist of sneeuwbuien (zicht minder dan 50 meter) gebruikt worden.
MISTLICHTEN VOOR EN
ACHTER (RING C)
Inschakelen
Als het dim- of grootlicht aanstaat:
Draai de ring Cvan u af.
APPÈLVERLICHTING
Als de motor draait, wordt de ver-lichting automatisch ingeschakeld:mits deze functie in het hoofd-
menu is geactiveerd. Zie "Mul-
ti
functioneel display".indien de lichtschakelaar op 0staat en alle verlichting uit is.
In combinatie met de appèlverlich-
ting gaan ook de parkeerlichten
branden (afhankelijk van de uit-
voering).
•
•
Als in de mist de verlichting niet automatisch aangaat,bijvoorbeeld omdat het niet donker genoeg is, moet u zelf het dimlicht en de mistlampen aanzetten.
53
II
EIGENSCHAPPEN
Tijdens het rijden met dim- of grootlicht volgt de lichtbundel de bewegingen van het stuur.
U heeft daardoor veel meer zicht in donkere bochten.Let op:dit systeem is tevens voorzien van een automatische hoogteregeling van de koplampen om het verblinden vantegenliggers te voorkomen.
MEEDRAAIENDE XENONKOPLAMPEN
IngeschakeldUitgeschakeld
AAN-/UITZETTEN
Standaard is deze functie inge-schakeld, maar via het menu"Algemeen" van het display kan de
functie worden uitgeschakeld. Zie"Multifunctioneel display".
De gekozen stand wordt bij hetuitzetten van het contact opge-
slagen.Let op: de koplampen draaien niet
als de auto stilstaat, erg langzaamrijdt of wanneer de achteruit is ingeschakeld.
Bij een storing knippert het controlelampje van de dimlichten. Laat het systeem nakijken door hetCITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.j g pp pj
Aanbevolen wordt om beide xenonlampen te vervangen als een van beide defect is.
55
II
RUITENWISSERS
VERVANGEN VAN DE RUITENWISSERBLADEN
Om de wisserbladen te kunnen vervangen, moet u de wisserarmen in de onderhoudsstandzetten. Dat doet u door het contact uit te zetten en dan binnen een minuut de ruitenwissers aan te zetten. De ruitenwissers gaan dan rechtopstaan.
Nadat de wisserbladen vervangen zijn, zet u hetcontact aan en bedient u de ruitenwisserschakelaar. De ruiten-
wissers gaan dan weer in de normale stand staan.Letop:als u de ruitenwissers in de onderhoudstand zet, wordt ook de beweegbare spoiler in de onderhoudstand gezet.
Zie "Beweegbare spoiler".
RUITENSPROEIERS VÓÓR
Trek de hendel van de ruitenwisserschakelaar naar u toe om de voorruit tesproeien.
Bij het sproeien gaan de wissers tijdelijk werken en, als het dimlicht aan-
staat, worden ook de koplampen schoongespoten.
Als er minder dan 1 liter in het ruitensproeierreservoir zit, verschijnt er eenbericht op het display.
Controleer bij vorst of de wisserbladen niet aan de ruit zijn vastgevroren,voordat u de ruitenwissers inschakelt.
Verwijder opgehoopte sneeuw van de voorruit.
56
II
A
RUITEN
Nadat de accu is losgenomen
geweest of na een storing moet
de antiklemvoorziening van elke
ruit opnieuw geïnitialiseerd wor-den:Open de ruit helemaal en sluit
deze vervolgens. Elke keer als u de schakelaar indrukt, zal
de ruit een paar centimeters
sluiten. Herhaal de handeling
totdat de ruit geheel gesloten is.Houd daarna de schakelaar
nog een aantal seconden inge-drukt.
LET OP
Tijdens deze handeling is de anti-klemvoorziening niet actief.
•
•
KINDERBEVEILIGING
Hiermee kan de ruitbediening en
de bediening van het portierslot vande achterportieren worden geblok-
keerd.
Als de auto Pack Lounge stoelenheeft, wordt de voor-/achterwaartsestoelverstelling en de verstellingvan de voorstoel vanaf de achterzit-plaatsen eveneens geblokkeerd.
De beveili
ging wordt geactiveerddoor het indrukken van de knopAop het bedieningspaneel van deruiten.
Een bericht op het display geeft aandat de kinderbeveiliging is geacti-
veerd.
De achterportieren kunnen nog
wel van buitenaf
geopend wordenen ook de bediening op het paneelvoorin blijft actief.
ELEKTRISCHE BEDIENING
Vanaf de bestuurdersstoel kunnenmet de schakelaars op het portier
alle portierruiten elektrisch bediend
w
orden.
TIPTOETSBEDIENING
Als u de schakelaar tot het eerstedrukpunt indrukt, zal de ruit bewe-gen totdat u de schakelaar weer loslaat.
Drukt u de schakelaar verder in,
dan gaat de ruit geheel open of dicht. U kunt de beweging stoppendoor nog eens op de schakelaar tedrukken.Let op: de ruitbediening blijft nahet uitzetten van het contact nog enige tijd bruikbaar.
ANTIKLEMVOORZIENING
De antiklemvoorziening stopt hetsluiten van de ruit als deze bewe-ging gehinderd wordt door een
obstakel: de ruit gaat dan weer open.
LET OP DE KINDEREN BIJ HET BEDIENEN VAN DE RUITEN
Neem bij het verlaten van de auto altijd de sleutel uit het contact, ookwanneer u de auto maar even verlaat.
Als er iets of iemand klem komt te zitten bij het bedienen van een ruit,moet u de ruit meteen weer openen. Druk daartoe op de desbetreffendeschakelaar.
Als u als bestuurder de ruiten van de passagiers bedient, dient u eropte letten dat de passagiers het correct sluiten van de ruiten niet belem-meren.
Let erop dat de passagiers de ruitbediening op de juiste wijze gebrui-ken.
Let op dat er bij het sluiten van de ruiten en het open dak met de afstands-bediening geen personen bekneld kunnen raken.
57
II
STUURWIEL VERSTELLEN – AUTOGORDEL IN
HOOGTE V E RSTELLEN
HANDMATIGEVERSTELLING VAN HET
STUUR IN HOOGTE EN
DIEPTE
Ontgrendel het stuur bij stilstaandeauto door de hendel van u af teduwen.
Stel de hoogte en diepte van hetstuur in en vergrendel vervolgenshet stuur door de hendel naar u toete trekken.
ELEKTRISCH VERSTELLENVAN HET STUUR IN HOOGTE EN DIEPTE
Bij stilstaande auto kunt u het stuur in hoogte en diepte instellen door
de hendel te verplaatsen:naar voren of naar achteren
om de diepte in te stellen
naar boven of naar beneden
om de hoogte in te stellen.
De stand van het stuur wordt, evenals de rijpositie, opgeslagen (Zie: "Programmeerbare rijpositie-
instellingen").
•
•
AUTOGORDEL IN HOOGTEVERSTELLEN
De juiste plaatsvan het bovenstebevestigingspunt van de auto-gordel is wanneer de gordel hal-verwege de schouderloopt. Zier"Autogordels".
Knijp voor de hoogteverstellingvan de gordel de bediening in enschuif het bevestigingspunt in defgewenste stand.
Verstel de zit- en stuurpositie alleen als de auto stilstaat.
Stel eerst de stand van uw stoel in en daarna die van het stuur. Zie "Rijhouding".
IN-/UITSTAPFUNCTIE
Wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend bij afgezet contact,
klapt het stuur iets weg om ruimte
te bieden aan de in- o
f uitstap-pende bestuurder.
U kunt deze functie in- of uitscha-
kelen via het menu "Persoonlijke
instellingen - Confi guratie" van hetmultifunctionele display.
60
II
21
M
PROGRAMMEERBARE RIJPOSITIE-INSTELLINGEN
MET DE TOETSEN 1 EN
2 OPGESLAGEN STANDEN
Opslaan van een zitpositie:a. Zet het contact aan (sleutel in
tweede stand).b. Stel uwstoel, het stuur, despiegels en de head-up dis-
play in.c. Druk op de toetsMen dan op1(eerste geheugen) of 2(tweede geheugen).
Het opslaan wordt bevestigd met een geluidssignaal.Let op: bij het opslaan van een nieuwe instelling worden eerder
opgeslagen gegevens gewist.
Het stoelgeheugen kan voor debestuurdersplaats de volgendeinstellingen onthouden:Bestuurderstoel.
Stuur.
Buitenspiegels.
Head-updisplay.
Zie "Instellen van het stuur", "Spie-
gels" en "Head-updisplay".
Met de toetsen 1en2heeft u demogelijkheid om twee standenvan de bestuurdersstoel op teslaan.
•
••
•
OPROEPEN VAN EEN
OPGESLAGEN STAND
Stilstaande auto (contact
aan of draaiende motor)
Druk op de toets 1of 2 om debetreffende instellingen op te roe-pen.
Als alles correct is ingesteld klinkter een geluidssignaal.
Onder het rijden
Houd de toets 1 of 2even ingedrukt
totdat de gewenste instellingen zijnopgeroepen.Let op:als er verscheidene keren
achter elkaar een opgeslagenstand is opgeroepen, wordt dezefunctie uitgeschakeld totdat u demotor start.
61
II
23
1
CONTROLELAMPJE AUTOGORDELS
WERKING
Alle zitplaatsen hebben een systeem
dat controleert of de autogordel wordtgebruikt.
Als de gordel niet is vastgegespt,
zal het controlelampje 1, 2 of 3gaan branden of knipperen.
WERKING VAN HET CONTROLESYSTEEM
Bestuurders- en passagiersstoel
Bij het aanzetten van het contact:Als de bestuurder zijn autogordel niet gebruikt, gaat het controle-lampje 1 branden.
Als de passagier voorin zijn autogordel niet gebruikt, wordt dat aange-geven door het controlelampje 3.
Als u harder dan 20 km / h rijdt en de gordels niet zijn vastgemaakt, knippert
het controlelampje, verschijnt er een bericht op het display en klinkt er gedu-
rende on
geveer 2 minuten een geluidssignaal. Daarna blijven de lampjes 1en/of 3branden.
Zitplaatsen achterin
Als u het contact aanzet gaat het controlelampje 2 branden om de bestuurder en de eventu ele passagiers op het gebruik van de gordels te attenderen.
Zodra de portieren zi
jn gesloten en de motor is gestart, verschijnt er gedu-
rende 30 seconden een bericht over het gebruik van de autogordels ach-
terin.
Als daarna één o
f meer gordels achterin nog niet zijn vastgemaakt:Het lampje 2 gaat branden zolang de snelheid niet hoger dan onge-
veer 20 km / h is.Zodra u harder rijdt dan 20 km / h knippert het lampje2, klinkt er gedu-rende twee minuten een geluidssignaal en verschijnt er een bericht op
het display.Let op:De controle van het gebruik van de autogrodels wordt uitgeschakeld als
u het contact afzet of als u een van de portieren opent.
Een kinderzitje dat op de voorstoel wordt geplaatst, kan soms niet door
het systeem worden gedetecteerd.
•
•
•
•
•
•
De bestuurder moet na het sluiten van alle portieren en het starten vande motor het volgende controleren:of alle inzittendenhun gordel hebben vastgemaakt,
of de autogordels op de juiste maniergebruikt worden.r
•
•
69
II
0
13
24
A
C
SNELHEIDSREGELAAR
SNELHEIDSREGELAAR SELECTEREN
Deze voorziening stelt u in staat
om constant met een door u inge-stelde snelheid te rijden zonder
het gaspedaal aan te raken.
De snelheidsregelaar werkt alleen
in de hoogste versnellingenen
als de rijsnelheid hoger is dan40 km/h.Let op: de informatie van de snel-heidsregelaar wordt op het dis-play Avan het instrumentenpaneel
getoond.
Druk op de knop1 om de snelheidsregelaar te selecteren:op het displayA verschijnt het symboolC van de snelheids-
regelaar.
De kruissnelheid wordt nu in het geheugen opgeslagen. De
ingestelde snelheid wordt op het displayA getoond. Bi
j het selecteren van de snelheidsregelaar is er geen snel-heid in het geheugen opgeslagen.
EEN KRUISSNELHEID INSTELLEN
Zodra de auto eenmaal de gewenste snelheid heeft bereikt, drukt u kort op
de knop 3of 4.
U kunt nu het gaspedaal loslaten. De auto blijft automatisch met de gekozenkruissnelheid rijden.Let op:de werkelijke rijsnelheid van de auto kan iets afwijken van de inge-stelde snelheid.
De kruissnelheid tijdelijk overschrijden
Tijdens het gebruik van de snelheidsregelaar kunt u door het gaspedaal in
te trappen op elk willekeurig moment de ingestelde snelheid overschrijden(bijvoorbeeld om in te halen). De op het dislay aangegeven snelheid zal danknipperen. Zodra u het gaspedaal loslaat, gaat de auto weer op de inge-
stelde kruissnelheid rijden.Let op: als het systeem niet in staat is de ingestelde kruissnelheid te hand-haven (bijvoorbeeld bij een steile afdaling), zal de snelheid op het display
knipperen. Pas zo nodig uw snelheid aan.