70
II
SNELHEIDSREGELAAR
In al deze gevallen zal de aanduiding "OFF" op het instrumentenpaneel ver-schijnen.
De ingestelde snelheid wijzigen
U kunt de snelheid die op het displayA wordt aangege-
ven als volgt wijzigen:To ets 3: om de snelheid te verhogen.
To ets 4: om de snelheid te verlagen.
Opmerking:als u de knop steeds kort indrukt, wordt
de snelheid in stappen van 1 km / h veranderd. Als u de
knop ingedrukt houdt, gaat de verandering in stappen
van 5 km / h.
Snelheidsregelaar uitschakelen
Uitschakelen van de snelheidsregelaar is mogelijk door:het intrappen van rem- of koppelingspedaal.het ingrijpen van hetESP of deASR.
het indrukken van de knop2.Let op: de snelheidsregelaar werkt niet als als de ver-snellingspook in de vrijstand staat (stand N).
•
•
••
•
De ingestelde kruissnelheid wordt met deze handelin-
gen niet uit het geheugen gewist: de kruissnelheid blijft
zichtbaar op het instrumentenpaneel.
Gebruik de snelheidsregelaar alleen als de verkeersomstandigheden het rijden met een constantesnelheid toelaten.
Gebruik het systeem niet als het druk is, op slechte wegen of wegen met weinig grip, of onder andereomstandigheden die het rijden bemoeilijken.
Blijf attent en houd de auto altijd onder controle.
Het is raadzaam om uw voeten in de buurt van de pedalen te houden.
Snelheidsregelaar opnieuw inschakelenDoor de laatst opgeslagen kruissnelheid op teroepen:
Druk daarvoor op de knop2.
de auto gaatautomatischweer op de ingesteldekruissnelheid rijden. Die snelheid wordt op het
instrumentenpaneel getoond.
Opmerkin
g:als de auto veel langzamer rijdt dan deeerder ingestelde kruissnelheid, zal de auto snel acce-lereren totdat de ingestelde snelheid weer is bereikt.Door de huidige rijsnelheid te kiezen:Druk daarvoor de knoppen3 of 4even in zodra de gewenste snelheid is bereikt.
De aanduiding "OFF" verdwijnt van het instrumen-
tenpaneel.
Snelheidsregelaar geheel uitschakelenDoor de knop1ingedrukt te houden.
Door de motor af te zetten.
De ingestelde snelheid wordt uit het geheugen gewist.
In geval van een storing knippert de geprogrammeerdesnelheid of knipperen de streepjes "- - -" terwijl het
lampje "OFF" op het display permanent brandt.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een gekwalifi -ceerde werkplaats.
•
•
•
•
71
II
13
24
A
B
SNELHEIDSBEGRENZER
SNELHEIDSBEGRENZER SELECTEREN
Druk op de knop 1om de snelheidsbegrenzer te selecteren:op het displayA verschijnt het symboolB van de snelheids-
begrenzer.
De laatst opgeslagen snelheid wordt ook aangegeven.
MAXIMUMSNELHEID INSTELLEN
Als de motor draait, kunt u de maximumsnelheid als volgt instellen:druk op de knop3 om de waarde te verhogen ofdruk op de knop4 om de waarde te verlagen.
Opmerking:
Als u de knop steeds kort indrukt, wordt de snelheid in stappen van 1 km / h
veranderd. Als u de knop ingedrukt houdt, gaat de verandering in stappen
van 5 km / h.
SNELHEIDSBEGRENZER INSCHAKELEN
Druk, als de gewenste maximumsnelheid wordt aangegeven, op knop 2 om
de snelheidsbegrenzer in te schakelen.
••
De aanduiding "OFF" verdwijnt van het instrumentenpaneel.
Als de snelheidsbegrenzer is ingeschakeld, kunt u de ingestelde snelheid
niet overschrijden door het gaspedaal per ongeluk te ver in te trappen. In
noodgevallen kunt u deze snelheid wel overschrijden door het gaspedaal
volledig in te trappen. Zie "Maximumsnelheid tijdelijk overschrijden".Let op: de werkelijke snelheid van de auto kan iets hoger zijn dan de inge-stelde snelheid.
Met behulp van dit systeem kunt u
zelf een maximumsnelheid instel-len. Deze snelheid moet welhoger zijn dan 30 km/h.Let op: de informatie van de snel-heidsbegrenzer wordt op het dis-play Avan het instrumentenpaneel
getoond.
72
II
SNELHEIDSBEGRENZER
UITSCHAKELEN
Druk op de knop 2 om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen.
Hierdoor zal de aanduiding "OFF" weer op het instrumentenpaneel verschijnen.
De in
gestelde snelheid wordt onthouden en blijft zichtbaar op het instrumentenpaneel.
MAXIMUMSNELHEID TIJDELIJK OVERSCHRIJDEN
Onder het gaspedaal is een schakelaar aangebracht. Op elk willekeurig moment kunt u de ingestelde snelheid over-schrijden door het gaspedaal volledig in te trappen en deze schakelaar te bedienen.
Als de maximumsnelheid wordt overschreden, knippert de ingestelde snelheid op het display.
De snelheidsbegrenzer treedt automatisch weer in werking als u het gas loslaat en de rijsnelheid weer onder de
ingestelde waarde komt.
Let op:als het systeem door omstandigheden de ingestelde maximumsnelheid niet kan handhaven (bijvoorbeeld bij een steile afdaling of bij sterk accelereren) zal de ingestelde snelheid op het display knipperen. Pas zo nodig uw snelheid aan.
De snelheidsbegrenzer treedt automatisch weer in werking zodra de rijsnelheid onder de ingestelde waarde komt.
FUNCTIE UITSCHAKELENDoor de knop1ingedrukt te houden.Door de motor af te zetten.
De ingestelde snelheid wordt in het geheugen opgeslagen. De informatie op het display verdwijnt.
In geval van een storing knippert de opgeslagen snelheid terwijl het lampje
"OFF" op het display permanent brandt.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
••
Bij het gebruik van andere dan door CITROËN goedgekeurde matten bestaat de kans dat deze onder het gaspedaal schuiven en zo het volledig intrappen van het gaspedaal belemmeren. U kunt dan deingestelde maximumsnelheid niet overschrijden. Gebruik in dat geval de bediening op het stuur.
Blijf attent en houd de auto altijd onder controle.
78
II
Als de auto een obstakel nadert,
volgen de geluidssignalen elkaar sneller op en komen de lichtstreep-jes op het display steeds dichter bijde afgebeelde auto. In
devoor- en achterbumpervan de auto zijn sensoren voor de parkeer-rhulp gemonteerd.
Bij het manoevreren oplage snelheid (tot ongeveer 10 km / h) waarschuwt het systeem u voor eventuele obstakels via:een geluid uit de luidsprekers voor- of achterin.
een afbeelding van de auto waarbij wordt aangegeven waar het obsta-kel zich bevindt.
Aan de hand van het geluidssignaal dat uit een van de luidsprekers voor of
achter komt, kunt u opmaken waar het obstakel zich bevindt.Let op:het volume van de audio-installatie wordt automatisch even vermin-derd als de waarschuwing voor een obstakel wordt weergegeven.
•
•
PARKEERHULP
VoorzijdeAchterzijde
Als de afstand tussen de auto en het obstakel min-
der dan 25 cm is, klinkt
er een ononderbroken sig-naal en verschijnt de waarschuwing "ATTENTIE" op het display.
79
II
AAN-/UITZETTEN
U kunt de parkeerhulp met knop 1in- en uitschakelen. Als de par-keerhulp is uitgeschakeld, brandthet controlelampje in knop1.
De status van de parkeerhulp (in- of uitgeschakeld) wordt bij het afzet-
ten van de motor opgeslagen.
Opmerkin
g:bij het gebruik vaneen aanhanger moet u de parkeer-hulp uitzetten door op knop1tedrukken. Het controlelampje in de
knop gaat dan branden.
WERKING
Bij het inschakelen van de ach-teruitklinkt er een geluid dat aan-geeft dat de parkeerhulp is inge-
schakeld. Op het display verschijnt
de afbeelding van een auto. Obsta-kels voor of achter de auto kunnen
nu waargenomen worden.
Als de auto vooruit rijdt met
een snelheid lager dan onge-veer 10 km / h, verschijnt op het
display een afbeelding van de auto als er een obstakel vóór de auto geconstateerd wordt. Obstakels
voor of achter de auto kunnen nu
waargenomen worden.Opmerkingen:
De sensoren in de bumpers
kunnen geen obstakels vlak
onder o
f boven de bumper detecteren.
Sommige voorwerpen, zoals een paaltje, kunnen aan het
begin van de manoeuvre welgedetecteerd worden terwijl die
bij nadering niet meer worden
opgemerkt.
Zor
g ervoor dat de sensoren bijslecht weer en in de winter niet
afgeschermd worden door vuil en sneeuw.
•
•
•
PARKEERHULP
De parkeerhulp ontslaatde bestuurder niet van zijnplicht oplettend en verant-woordelijk te blijven.
82
III
VERGRENDELEN/ONTGRENDELEN VAN BINNENUIT
Als alle portieren goed gesloten
zijn, kunt u met behulp van deschakelaar Ade auto centraal ver-grendelen en ontgrendelen.
Het openen van de portieren van
binnenuit blijft altijd mogelijk.
Opmerking:als de auto met
behulp van de afstandsbedieningof met de sleutel vergrendeld is,
werkt de schakelaar Aniet meer.
Het controlelampje in de schake-laar A toont welke status de ver-grendeling van de auto heeft:Het lampje knippert als de
motor is afgezet en de auto
vergrendeld is.
Het lampje gaat branden als uhet contact aanzet en de por-
tieren vergrendeld zijn.Het gaat uit als de auto ont-grendeld is.
•
•
•
OPENEN EN SLUITEN
ANTIDIEFSTALBEVEILIGING
Zodra de auto een snelheid vanongeveer 10 km / h bereikt, wor-
den de portieren en de achterklep
automatisch ver
grendeld.Let op: als een portier geopend wordt, wordt dit weer automatisch
vergrendeld zodra de auto harder rijdt dan 10 km/h.
In- en uitschakelen van de
antidiefstalbeveiliging
Houd de schakelaar A van decentrale vergrendeling ingedrukt
totdat er een bericht op het displayverschijnt.ANTIDIEFSTALBEVEILIGING
De achterklep wordt automatischvergrendeld zodra de auto harder
rijdt dan circa 10 km / h.Let op:bij het openen van een portier of door het indrukken van de schakelaar Awordt de vergren-deling opgeheven.
Uw auto is voorzien van kaderloze portierruiten. Zodra een portier van buitenaf wordt geopend, zorgt hetsysteem voor de kierstandopening van de PORTIERRUITEN ervoor dat de ruit uit de sponning komt.
Als dit systeem is uitgeschakeld of om een andere oorzaak niet werkt, kan daardoor eenruit breken:Bij een onderbreking of storing van de accu:
Open voorzichtig de portieren.Sluit het portier niet meteen, omdat u anders het risico loopt de ruit te breken en wacht indien moge-lijk tot de stroomvoorziening is hersteld.Open bij ingrepen aan de accu de ruiten.Bij vorst kan een laagje ijs de werking van de kierstandopening hinderen. Als bij het bedienen van de portierhandgreep de ruit niet beweegt, verwijder dan eerst het ijs alvorens verder handelingen te ver-richten.
•
--
-•
83
IIIA
OPENEN EN SLUITEN
Om het openen van een portier
te vergemakkelijken, zakt de ruit
automatisch een paar millimeter.
Let op
: deze beweging wordt gestart zodra er aan een portier-greep wordt getrokken.
Bij het sluiten van het portier zal deruit weer vanzelf omhoog gaan en
zorgen voor een perfecte afdich-
ting.
BELANGRIJK
Deze functie heeft geen anti-
klemvoorziening. Sluit een portier nooit door het bij de ruit vast tehouden
Elke onderbreking van de stroom-
voorziening van de auto kan de
werking van het openen en sluiten
van de ruiten beïnvloeden.
Opmerking:wanneer hard gere-den wordt, kan het sluiten van deruiten gehinderd worden door de
aerodynamica. U kunt daardoor last krijgen van windgeruis.
KINDERBEVEILIGING MET ELEKTRISCHE BEDIENING
Hiermee kan de ruitbediening en de bediening van het portierslot van de
achterportieren worden geblokkeerd.
Als de auto Pack Loun
ge stoelen heeft, wordt de voor-/achterwaartse stoel-
verstelling en de verstelling van de voorstoel vanaf de achterzitplaatseneveneens geblokkeerd.
Inschakelen
U kunt deze elektrische beveiliging inschakelen door de toets A op hetbedieningspaneel van de ruiten in te drukken. Een bericht op het displaygeeft aan dat de kinderbeveiliging is geactiveerd.
De achterportieren kunnen no
g wel van buitenaf geopend worden en ook de
bediening op het paneel voorin blijft actief.
Zet de vier ruiten iets open voordat u werkzaamheden aan deaccu gaat uitvoeren of deze vervangt.
Als u de auto bij een defect aan de accu met behulp van desleutel ontgrendelt, moet u er rekening mee houden dat u bijhet openen of sluiten van een portier de ruit van dat portier kunt beschadigen en zelfs kunt breken.
87
III
1
2a2b1
3a3b4
765
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING
Het systeem heeft een aparte regeling voor de temperatuur en de luchtverdeling voor de bestuurder en de passagier.
De instelling van de luchthoeveelheid is voor beide zijden gelijk.
In
formatie over de bediening van het systeem wordt in de vorm van symbolen of berichten op het display weerge-geven.
2. TEMPERATUURREGELING
U kunt met de toets2ade temperatuur aan bestuur-derszijde instellen. Toets 2b is voor de instelling aanpassagierszijde.
Het instellen van de temperatuur op 21 graden levert
meestal het beste comfort op. Het is gebruikelijk de tem-peratuur tussen 18 en 24 graden in te stellen.
In de automatische stand "AUTO" zorgt het systeem
voor een goede ventilatie van het interieur.
Let op:er kan een verschil zijn tussen de interieurtem-peratuur en de weergegeven temperatuur.
Dit is de normale stand voor het gebruik van het systeem. Druk op deze schakelaar (het lampje AUTO gaat branden) om het systeem, afhankelijk van de inge-stelde temperatuur, de volgende functies automatisch
te laten regelen:Luchthoeveelheid.
Luchttemperatuur.
Luchtverdeling.
Toevoer buitenlucht / Luchtrecirculatie.
Aangeraden wordt om alle ventilatieroosters open te houden. Als u op een van de toetsen drukt, behalve die
voor de temperatuurregeling 2a en 2b, gaat het systeem
over op handmatige bediening. Het lampje gaat uit en de
functie voor automatische luchttoevoer is uitgeschakeld.
•
•
••
1. AUTOMATISCHE WERKING