Wanneer er geen reden meer is om de bedrijfsmodus
"Partial Off" (Gedeeltelijk uit) te gebruiken, drukt u
kort op de toets "ESC OFF" (ESC uit). Dit kunt u doen
terwijl de auto rijdt.
CONTROLE-/STORINGSLAMPJE
ELEKTRONISCH
STABILITEITSPROGRAMMA EN
CONTROLELAMPJE ELEKTRONISCH
STABILITEITSPROGRAMMA UITHet controle-/storingslampje elektronisch
stabiliteitsprogramma op het instrumenten-
paneel gaat branden wanneer de contact-
schakelaar in de stand ON wordt gezet. Wan-
neer de motor draait, behoort dit lampje uit te gaan.
Wanneer het ESC-indicatie-/storingslampje permanent
blijft branden terwijl de motor draait, is een storing
gedetecteerd in het ESC-systeem. Als het lampje blijft branden nadat er verschillende keren is gestart en u
meerdere kilometers hebt gereden met een snelheid
boven 48 km/u, dient u zo snel mogelijk contact op te
nemen met uw erkende dealer om het probleem te
laten opsporen en verhelpen.
Het controle-/storingslampje elektronisch stabiliteits-
programma (op het instrumentenpaneel) begint te
knipperen zodra de banden hun grip verliezen, waarna
het ESC-systeem wordt geactiveerd. Het controle-/
storingslampje elektronisch stabiliteitsprogramma
knippert ook wanneer het TCS-systeem actief is. Als
het controle-/storingslampje elektronisch stabiliteits-
programma gaat knipperen tijdens het accelereren,
neemt u langzaam gas terug en rijdt u door terwijl u zo
weinig mogelijk gas geeft. Stem uw snelheid en rijstijl
altijd af op de toestand van het wegdek. OPMERKING:
Het controle-/storingslampje elektronisch stabili-
teitsprogramma en het controlelampje elektronisch
stabiliteitsprogramma UIT zullen altijd kort branden
wanneer de contactschakelaar in de stand ON wordtgezet..
Elke keer wanneer u de contactschakelaar in stand
On zet, wordt het ESC-systeem ingeschakeld, ook
wanneer dit eerder werd uitgeschakeld.
Het ESC-systeem maakt zoemende of klikkende ge-
luiden wanneer het actief is. Dit is normaal. De gelui-
den houden op wanneer ESC inactief wordt na de
manoeuvre die de activering van het ESC-systeem
heeft veroorzaakt.(afb. 100)
Toets ESC OFF (ESC uit)
121UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Het controlelampje elektronisch stabiliteits-
programma UIT duidt aan dat de elektroni-
sche stabiliteitsregeling (ESC) is
uitgeschakeld.
ANTISLINGERREGELING (TSC)
De TSC maakt gebruik van sensoren in het voertuig die
een te grote slingering van de aanhanger detecteren.
De TSC wordt automatisch ingeschakeld zodra wordt
gedetecteerd dat de aanhanger gevaarlijk slingert.
Wanneer de TSC is ingeschakeld, knippert het
controle-/storingslampje elektronisch stabiliteitspro-
gramma, wordt het motorvermogen gereduceerd en
voelt u dat de wielen afzonderlijk worden afgeremd om
te proberen het slingeren van de aanhanger te stoppen. OPMERKING: Als het ESC-systeem in de stand
"Partial Off" (Gedeeltelijk uit) staat, wordt de TSC
wordt uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
DeTSC is niet in staat om het slingeren
van alle aanhangers te stoppen. Ga tij-
dens het trekken van een aanhanger altijd voor-
zichtig te werk en volg de aanbevelingen voor het
disselgewicht van de aanhanger. Raadpleeg
“Trekken van een aanhanger ” onder “Starten en
rijden” voor meer informatie.
Als de TSC tijdens het trekken van een aanhan-
ger wordt ingeschakeld, brengt u de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats tot stilstand en
past u de belasting van de aanhanger aan om het
slingeren tegen te gaan.
Het niet naleven van deze waarschuwingen
kan een ongeluk en/of ernstig letsel tot gevolg
hebben.
122UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
BOORDDIAGNOSESYSTEEM —
OBD II
Uw auto is uitgerust met een geavanceerd diagnosesys-
teem dat OBD II heet (On-Board Diagnostic). Dit
systeem bewaakt de regelsystemen voor uitlaatgase-
missie, de motor en de automatische versnellingsbak.
Als deze systemen correct werken, zal uw auto uitste-
kende prestaties leveren, brandstof besparen en lage
emissiewaarden hebben die aan de strengste eisen
voldoen.
Wanneer een bepaald systeem onderhoud of reparatie
nodig heeft, schakelt het OBD II diagnosesysteem het
storingslampje (MIL) in. Bovendien zal het diagnoseco-
des en andere hulpinformatie voor de monteur opslaan
in een geheugen. Hoewel u gewoonlijk nog kunt rijden
en niet gesleept hoeft te worden, kunt u toch best zo
spoedig mogelijk uw erkende dealer opzoeken voor
reparatie.
Als u lange tijd blijft rijden met een
brandend storingslampje (MIL), kan het
emissieregelsysteem verder beschadigd
raken. Bovendien zal de motor meer verbruiken
en niet optimaal bestuurbaar zijn. De auto moet
naar de garage om emissietests te kunnen uitvoe-ren.
Als het storingslampje (MIL) knippert terwijl de
motor draait , treden schade aan de katalysator
en vermogensverlies op. Raadpleeg onmiddellijk
uw dealer.
Melding brandstofvuldop los
Als het diagnosesysteem van het voertuig bepaalt dat
de brandstofvuldop los is, niet op de juiste wijze is
geïnstalleerd of beschadigd is, verschijnt het woord
"gASCAP" (brandstofdop fout) op de kilometerteller.
Als dit gebeurt, draai dan de brandstofvuldop vast tot u
een klik hoort en druk op de toets TRIP ODOMETER
[DAGTELLER] om het bericht af te zetten. Als het
probleem zich opnieuw voordoet, verschijnt de mel-
ding de volgende keer dat de auto wordt gestart
opnieuw.
Een losse, niet goed aangebrachte of beschadigde vul-
dop kan ook het storingslampje aanzetten.
123
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
STUURBEKRACHTIGING
Het standaard stuurbekrachtigingssysteem zorgt voor
een optimale reactie op stuurmanoeuvres en maakt de
auto gemakkelijk bestuurbaar als er weinig ruimte is.
Het systeem voorziet in mechanische stuurkracht als
de stuurbekrachtiging eventueel wegvalt.
Als de stuurbekrachtiging om een of andere reden
uitvalt, blijft de auto normaal bestuurbaar. Onder der-
gelijke omstandigheden is er wel aanzienlijk meer
stuurkracht nodig, vooral bij lage rijsnelheden en tij-
dens parkeermanoeuvres. OPMERKING:
Wat meer werkingsgeluid aan het einde van de stuur-
wielslag is normaal en duidt niet op een probleem met
de stuurbekrachtiging.
Als het voertuig voor het eerst wordt gestart bij
koud weer, bestaat er kans dat de pomp van het
stuurbekrachtigingssysteem even lawaai maakt. Dit is
te wijten aan de koude, dikke vloeistof in het bestu-
ringssysteem. Dit lawaai is als normaal te beschouwen
en is in het geheel niet schadelijk voor het
besturingssysteem.
WAARSCHUWING!
Blijven rijden zonder optimale stuurbe-
krachtiging is onverstandig. U kunt zo de
veiligheid van uzelf en anderen in gevaar bren-
gen. Laat zo snel mogelijk onderhoud verrichten.
Als u het stuurwiel langdurig naar het
einde van zijn slag gedraaid houdt , raakt
de stuurbekrachtigingsvloeistof verhit .
Vermijd dit dus als dat mogelijk is. U riskeert
anders schade aan de stuurbekrachtigingspomp.
CONTROLE VLOEISTOF
STUURBEKRACHTIGING
Het peil van de stuurbekrachtigingsvloeistof hoeft niet
op vastgestelde onderhoudstijdstippen te worden ge-
controleerd. Het vloeistofpeil hoeft uitsluitend te wor-
den gecontroleerd als u vermoedt dat er lekkage op-
treedt, als u ongewone geluiden hoort en/of wanneer
het systeem niet naar verwachting werkt. Laat de
keuring coördineren door een erkende dealer.Spoel het systeem van de stuurbekrach-
tiging niet met chemicaliën, omdat daar-
door de onderdelen van de stuurbekrach-
tiging beschadigd kunnen raken. Dergelijke
schade wordt niet gedekt door de beperkte ga-
rantie van een nieuw voertuig.
124
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
WAARSCHUWING!
Controleer het vloeistofniveau terwijl de
auto vlak staat en nadat de motor is
afgezet , om zo letsel door bewegende onderdelen
te voorkomen en een accurate niveau-aflezing te
verzekeren.Vul nooit te veel vloeistof bij. Gebruik
uitsluitend door de fabrikant aanbevolen stuur-
bekrachtigingsvloeistof.
Vul zo nodig vloeistof bij tot aan het juiste peil. Verwij-
der met een schone doek alle gemorste vloeistof van
de oppervlakken. Raadpleeg “Vloeistoffen, smeermid-
delen en originele onderdelen” in “Technische specifi-
caties” voor het juiste vloeistoftype.
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM(TPMS)
Het bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) waar-
schuwt de bestuurder voor te lage bandenspanning op
basis van de op het typeplaatje vermelde bandenspan-
ning (koud)
De bandenspanning varieert met de temperatuur, circa
6,9 kPa voor elke 6,5 °C. Dat betekent dat de banden-
spanning daalt als de buitentemperatuur daalt. De ban-
denspanning moet altijd ingesteld worden aan de hand
van de koude opblaasspanning van de banden. Hiermee
worden banden bedoeld waarmee ten minste 3 uur
niet is gereden, of waarmee minder dan 1,6 km is
gereden na een periode van drie uur stilstaan. De
spanning van een koude band mag nooit hoger zijn dan
de maximumspanning die op de zijkant van de band
staat vermeld. Raadpleeg "Banden – Algemene infor-
matie" in "Technische gegevens" voor informatie over
hoe u de banden correct op spanning brengt. De
bandenspanning stijgt ook als de auto rijdt. Dit is
normaal en er is geen aanpassing nodig voor deze
verhoogde druk.
Het TPM-systeem waarschuwt de bestuurder voor
lage bandenspanning als de bandenspanning om welke
reden dan ook onder de waarschuwingsgrens daalt,
inclusief de gevolgen van lage temperaturen en natuur-
lijk spanningsverlies van de band.
Het TPM-systeem blijft de bestuurder waarschuwen
zolang er niets aan de lage spanning gedaan wordt, en
schakelt pas uit als de bandenspanning gelijk is aan of 125
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
hoger is dan de aanbevolen waarden in de bandenspan-
ningstabel. Zodra het waarschuwingslampje voor lage
bandenspanning gaat branden, dient u de betreffende
band(en) op te pompen tot de waarde die in de ban-
denspanningstabel vermeld staat. Als dat is gebeurd,
dooft het waarschuwingslampje. Het systeem wordt
automatisch bijgewerkt en het waarschuwingslampje
dooft zodra het systeem de juiste bandenspanning
registreert. Het is mogelijk dat u eerst ongeveer 20 mi-
nuten met een snelheid boven de 24 km/u moet rijden,
voordat het TPMS-systeem deze informatie ontvangt.
Het TPM-systeem is geoptimaliseerd
voor de standaard geleverde banden en
wielen. TPMS-druk en -waarschuwing
zijn ingesteld op de bandenmaat waarmee uw
auto is uitgerust . Het gebruik van vervangingson-
derdelen van een afwijkend formaat of type kan
leiden tot een onjuiste systeemwerking of sensor-
schade.Wielen van andere makelij kunnen schade
aan de sensors veroorzaken. Gebruik geen ban-
denafdichtingsmiddelen of balansgewichtjes die u
later koopt als het voertuig is uitgerust met een
TPMS omdat dit schade aan de sensors kan ver-
oorzaken.
Plaats na het controleren of aanpassen van de
bandenspanning altijd de ventieldop terug. Dit
voorkomt het binnentreden van vocht en vuil in
het ventiel, waardoor de bandenspanning nadelig
wordt beïnvloed. OPMERKING:
Het TPM-systeem is niet bedoeld als vervanging voor
normaal onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de band.
Het TPM-systeem mag niet worden gebruikt als
bandenspanningsmeter bij het aanpassen van de ban-denspanning.
Als u met een ruim onvoldoende opgepompte band
rijdt, raakt de band oververhit en kan een klapband
optreden. Een te lage bandenspanning verhoogt ook
het brandstofverbruik, vermindert de levensduur van
de band en kan het rij- en remgedrag van de auto
nadelig beïnvloeden.
Het TPM-systeem is geen vervanging voor het juiste
bandenonderhoud en de bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om de juiste bandenspanning te handhaven
met gebruik van een nauwkeurige bandenspanningsme-
ter, zelfs als de onderspanning nog niet op het peil is
gekomen waar het waarschuwingslampje voor lage
bandenspanning aangaat.
Het TPMS registreert altijd de werkelijke banden-
spanning, ook als die spanning onder invloed van de
verschillen in seizoenstemperatuur verandert.
BASISSYSTEEM
Het bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) maakt
gebruik van draadloze technologie met op de velg
gemonteerde elektronische sensors die het spannings-
niveau meten. De sensors, die bij het ventiel op de
126
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
velgen zijn gemonteerd, sturen informatie over de
bandenspanning naar de ontvangstmodule. OPMERKING:Het is uiterst belangrijk dat u de
spanning van alle banden van de auto maandelijks con-
troleert en de banden zonodig op de juiste spanning
brengt.
De TPMS bestaat uit de volgende onderdelen:
Ontvangstmodule
Vier bewakingssensors bandenspanning
Waarschuwingslampje voor lage bandenspanning
Waarschuwing voor lage spanning van het
bandenspanningscontrolesysteem
Als de spanning in een of meer banden te laag is,
gaat in het instrumentenpaneel het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning branden
en klinkt er een geluidssignaal. Als dit gebeurt, dient u
direct te stoppen en de spanning van alle banden te
controleren. Breng de banden op de spanning die in de
bandenspanningstabel staat vermeld. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt en het waarschuwings-
lampje dooft zodra het systeem de juiste bandenspan-
ning registreert. Het is mogelijk dat u eerst ongeveer
20 minuten met een snelheid boven de 24 km/u moet
rijden, voordat het TPMS-systeem deze informatieontvangt.
TPMS waarschuwing controleren
Wanneer een systeemfout wordt gedetecteerd, gaat
het waarschuwingslampje voor lage bandenspanning
gedurende 75 seconden knipperen en blijft daarna branden. Bij een systeemfout gaat er ook een geluids-
signaal af. Als de contactschakelaar wordt uitgezet en
vervolgens weer aangezet, zal deze volgorde worden
herhaald indien de systeemfout zich nog steeds voor-
doet. Het waarschuwingslampje voor lage bandenspan-
ning gaat uit als de storing is opgeheven. Systeemfouten
kunnen optreden door de volgende oorzaken:
1. Storing door elektronische toestellen of als men
langs installaties rijdt die dezelfde radiofrequenties
afgeven als de TPMS-sensors.
2. Installatie van een bepaalde kleur ramen die men later aanbrengt waardoor de radiogolfsignalen wor-
den beïnvloed.
3. Veel sneeuw of ijs aan de wielen of de wielhuizen.
4. Het gebruik van sneeuwkettingen op het voertuig.
5. Het gebruik van wielen/banden die niet zijn voor- zien van TPMS-sensors.
OPMERKING:
1. De thuiskomer heeft geen sensor voor het meten
van de bandenspanning. Het TPM-systeem registreert
de spanning van de thuiskomer dan ook niet.
2. Als u de thuiskomer installeert in plaats van een
wegband waarvan de spanning onder de waarschu-
wingsgrens ligt, klinkt er een geluidssignaal en gaat het
TPM-verklikkerlampje aan als de auto opnieuw wordt
gestart.
3. Nadat de auto maximaal 20 minuten met een snel-
heid van meer dan 25 km/u heeft gereden, begint het
TPMS-verklikkerlampje 75 seconden lang te knipperen
en blijft daarna aanhoudend branden.
127UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
4. Elke keer dat de auto opnieuw wordt gestart, klinkt
er een geluidssignaal en gaat het waarschuwingslampje
voor lage bandenspanning gedurende 75 seconden
knipperen en daarna aanhoudend branden.
5. Nadat de oorspronkelijke band is gerepareerd of
vervangen en op de auto is gelegd in plaats van de
thuiskomer, wordt het TPMS automatisch bijgewerkt
en gaat het TPM-verklikkerlampje uit, mits alle wegban-
den de juiste spanning hebben. Het is mogelijk dat u
eerst ongeveer 20 minuten met een snelheid boven de
24 km/u moet rijden, voordat het TPMS-systeem deze
informatie ontvangt.
In en buiten werking stellen van het
bandenspanningssysteem (TPMS)
Het TPMS kan buiten werking worden gesteld door alle
vier banden- en wielstellen (wegbanden) te vervangen
met banden- en wielstellen zonder TPMS-sensors, zo-
als wanneer u banden en wielen voor de winter op de
auto aanbrengt.
Om het TPMS buiten werking te stellen moet u eerst
alle vier banden- en wielstellen (wegbanden) vervangen
met banden zonder TPM-sensors (bandenspannings-
controle). Rij daarna minstens 20 minuten met een
snelheid van meer dan 25 km/u. Het TPMS geeft een
geluidssignaal af en het TPM-verklikkerlampje knippert
75 seconden lang en blijft daarna aanhoudend branden.
De volgende keer dat de auto wordt gestart, geeft het
TPM-systeem geen geluidssignaal meer af en gaat het
waarschuwingslampje voor lage bandenspanning niet
meer branden.Om het TPMS weer in werking te stellen moet u eerst
alle vier banden- en wielstellen (wegbanden) vervangen
met banden met TPM-sensors (bandenspanningscon-
trole). Rij daarna tot 20 minuten met een snelheid van
meer dan 25 km/u. Het geluidssignaal van het TPM-
systeem klinkt en het verklikkerlampje knippert gedu-
rende 75 seconden.
PREMIUM-SYSTEEM – INDIEN AANWEZIG
Het bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) maakt
gebruik van draadloze technologie met op de velg
gemonteerde elektronische sensors die het spannings-
niveau meten. De sensors, die bij het ventiel op de
velgen zijn gemonteerd, sturen informatie over de
bandenspanning naar de ontvangstmodule. OPMERKING:
Het is uiterst belangrijk dat u de
spanning van alle banden van de auto maandelijks con-
troleert en de banden zonodig op de juiste spanning
brengt.
De TPMS bestaat uit de volgende onderdelen:
Ontvangstmodule
Vier bewakingssensors bandenspanning
Drie startmodules (aangebracht in drie van de vier wielholten)
Verschillende boodschappen van het bandenspan- ningscontrolesysteem (TPMS) die verschijnen op het
scherm van het elektronische voertuiginformatie-
centrum (EVIC)
Waarschuwingslampje voor lage bandenspanning
128
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD