de stand. (Brandt helderder dan de
parkeerlichten voor.) Dagrijverlichting is
niet ontworpen voor gebruik in het
donker.
Sensor koplampregeling
De werking van de sensor kan in
negatieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist
functioneert.
Automatisch uitschakelsysteem
verlichting
• Wanneer de lichtschakelaar in de
stand
ofstaat: De koplampen
en mistlampen voor (indien aanwezig)
worden automatisch uitgeschakeld als
het contact in stand ACC of UIT wordt
gezet en het bestuurdersportier wordt
geopend.
• Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat: De koplampen en alle
overige verlichting worden
automatisch uitgeschakeld als het
contact in stand ACC of UIT staat en
het bestuurdersportier geopend
wordt.
Zet, om de verlichting weer in te
schakelen, het contact AAN of zet de
lichtschakelaar een keer in stand OFF en
daarna terug in stand
of.Zoemer verlichting
Er klinkt een zoemer als het contact UIT
of in stand ACC wordt gezet en het
bestuurdersportier wordt geopend
terwijl de verlichting is ingeschakeld.
Automatische verticale
koplampverstelling (indien aanwezig)
De koplamphoogte wordt automatisch
geregeld op basis van het aantal
passagiers in de auto en de mate van
belading om verblinding van andere
weggebruikers door de koplampen te
voorkomen.
Energiebesparende functie 12V-accu
Om te voorkomen dat de 12V-accu van
de auto ontladen raakt wanneer de
lichtschakelaar in de stand
ofstaat terwijl het contact UIT wordt gezet,
schakelt de energiebesparende functie
van de 12V-accu alle verlichting na
ongeveer 20 minuten automatisch uit.
Wanneer het contact AAN wordt gezet,
wordt de energiebesparende functie van
de 12V-accu uitgeschakeld. Onder de
volgende omstandigheden wordt de
energiebesparende functie van de
12V-accu eenmaal uitgeschakeld en
vervolgens weer geactiveerd. Alle
verlichting gaat 20 minuten nadat de
energiebesparende functie van de
12V-accu weer is geactiveerd
automatisch uit:
• Wanneer de lichtschakelaar wordt
bediend
• Wanneer een portier wordt geopend
of gesloten
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 452)
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
191
4
Rijden
• Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het dimlicht ingeschakeld:
– De rijsnelheid wordt lager dan
ongeveer 25 km/h.
– Het gebied voor de auto is verlicht.
– Er bevindt zich een voertuig met
ingeschakelde verlichting voor de
auto.
– Er bevinden zich veel
straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u.
Detectie camera voor
• In de volgende situaties wordt
mogelijk niet automatisch geschakeld
van grootlicht naar dimlicht:
– Als uw auto wordt gesneden
– Als een ander voertuig voor uw auto
langs kruist
– Als tegenliggers of voorliggers
herhaaldelijk worden gesignaleerd
en vervolgens aan het zicht zijn
onttrokken als gevolg van een reeks
bochten, wegafscheidingen of
bomen langs de weg
– Als een tegenligger nadert vanuit
een rijstrook ver van u vandaan
– Als een tegenligger of voorligger
zich ver van u vandaan bevindt
– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger niet is
ingeschakeld
– Als de verlichting van tegenliggers
of voorliggers zwak is
– Als een tegenligger of voorligger fel
licht reflecteert, zoals dat van de
koplampen van uw auto
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 212
• Er wordt mogelijk geschakeld naar
dimlicht als een tegenligger wordt
gesignaleerd die zijn mistlampen aan
heeft terwijl de koplampen uit zijn.
• Door de aanwezigheid van
huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
of verkeersborden wordt mogelijkgeschakeld van grootlicht naar
dimlicht of blijft het dimlicht mogelijk
ingeschakeld.
• Het volgende kan ervoor zorgen dat
het tijdstip waarop wordt geschakeld
naar dimlicht wijzigt:
– De helderheid van de verlichting
van tegenliggers en voorliggers
– De beweging en richting van
tegenliggers en voorliggers
– De afstand tussen de auto en een
tegenligger of voorligger
– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger slechts
aan één kant brandt
– Als een tegenligger of voorligger
een voertuig op twee wielen betreft
– De toestand van de weg
(stijgingspercentage, bochten,
toestand van het wegdek, enz.)
– Het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage
• Er kan onverwacht worden
geschakeld tussen grootlicht en
dimlicht.
• Fietsen of andere kleine voertuigen
worden mogelijk niet gesignaleerd.
• In de volgende situaties kan het
systeem de helderheid van het
omgevingslicht mogelijk niet juist
signaleren. Hierdoor blijven de
dimlichten mogelijk branden of gaat
het grootlicht knipperen of worden
voetgangers, tegenliggers of
voorliggers verblind. Als dat het geval
is, moet handmatig geschakeld
worden tussen grootlicht en dimlicht.
– Als er vergelijkbare verlichting als
koplampen of achterlichten in de
omgeving aanwezig zijn
– Als de koplampen of achterlichten
van tegenliggers of voorliggers zijn
uitgeschakeld, vuil zijn, een andere
kleur hebben of niet correct zijn
afgesteld
– Als herhaaldelijk wordt geschakeld
tussen grootlicht en dimlicht.
– Als het gebruik van grootlicht niet
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
195
4
Rijden
wenselijk is of als het grootlicht
mogelijk knippert of voetgangers of
andere bestuurders verblindt
– Als de auto wordt gebruikt in een
gebied waar men aan de andere
kant van de weg rijdt, bijvoorbeeld
een auto bestemd voor
rechtsrijdend verkeer in een gebied
voor linksrijdend verkeer of vice
versa
– Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 208
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 212
Handmatig in- en uitschakelen van het
grootlicht
Grootlicht inschakelen
Duw de hendel naar voren.
Het controlelampje van het Automatic
High Beam-systeem dooft en het
controlelampje van het grootlicht gaat
branden.
Trek de hendel in de oorspronkelijke
stand om het Automatic High
Beam-systeem weer in te schakelen.
Dimlicht inschakelen
Druk de Automatic High Beam-
schakelaar in.
Het controlelampje van het Automatic
High Beam-systeem dooft.
Druk de schakelaar in om het Automatic
High Beam-systeem weer in te schakelen.Dimlicht tijdelijk inschakelen
Het verdient aanbeveling om, als het
grootlicht is ingeschakeld, het dimlicht in
te schakelen als het gebruik van
grootlicht niet wenselijk is of andere
bestuurders of voetgangers in de buurt
kan hinderen.
Trek de hendel naar achteren en laat hem
vervolgens terugkeren in de
oorspronkelijke stand.
Het grootlicht blijft ingeschakeld terwijl
de hendel naar achteren is getrokken.
Nadat de hendel echter weer in de
oorspronkelijke stand is gezet, blijft het
dimlicht gedurende enige tijd branden.
Daarna wordt het Automatic High
Beam-systeem weer ingeschakeld.
4.3.3 AHS (Adaptive High
Beam-systeem)*
*Indien aanwezig
Het Adaptive High Beam-systeem
gebruikt een camera aan de bovenzijde
van de voorruit om de helderheid van de
verlichting van tegenliggers en
voorliggers, straatverlichting, enz. te
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
196
*Als in een bocht wordt gereden met
een snelheid van ongeveer 30 km/h of
hoger, wordt de richting waarin de
auto rijdt helder verlicht.
• Als aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het variabel afgeschermde grootlicht
ingeschakeld, afhankelijk van de
locatie van tegenliggers en
voorliggers:
– De rijsnelheid is ongeveer 15 km/h
of hoger.
– Het gebied voor de auto is niet
verlicht.
– Er bevindt zich een voertuig met
ingeschakelde verlichting voor de
auto.
– Er bevinden zich weinig
straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u.
• Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, schakelt
het systeem het dimlicht in:
– De rijsnelheid is ongeveer 12 km/h
of lager.
– Het gebied voor de auto is verlicht.
– Er zijn veel tegenliggers en/of
voorliggers.
– Er bevinden zich veel
straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u.
Detectie camera voor
• In de volgende situaties wordt
mogelijk niet automatisch geschakeld
van grootlicht naar variabel
afgeschermd grootlicht:
– Als uw auto wordt gesneden
– Als een ander voertuig voor uw auto
langs kruist
– Als tegenliggers of voorliggers
herhaaldelijk worden gesignaleerd
en vervolgens aan het zicht zijn
onttrokken als gevolg van een reeks
bochten, wegafscheidingen of
bomen langs de weg
– Als een tegenligger nadert vanuit
een rijstrook ver van u vandaan
– Als een tegenligger of voorligger
zich ver van u vandaan bevindt– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger niet is
ingeschakeld
– Als de verlichting van tegenliggers
of voorliggers zwak is
– Als een tegenligger of voorligger fel
licht reflecteert, zoals dat van de
koplampen van uw auto
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 212
• Er wordt mogelijk geschakeld van
grootlicht naar variabel afgeschermd
grootlicht als een tegenligger wordt
gesignaleerd die zijn mistlampen aan
heeft terwijl de koplampen uit zijn.
• Door de aanwezigheid van
huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
of verkeersborden en andere
reflecterende objecten wordt mogelijk
geschakeld van grootlicht naar
variabel afgeschermd grootlicht,
wordt mogelijk niet geschakeld van
grootlicht naar variabel afgeschermd
grootlicht of wordt het niet verlichte
gebied mogelijk gewijzigd.
• Het volgende kan ervoor zorgen dat
de snelheid waarmee het
afgeschermde gebied verandert of het
tijdstip waarop wordt geschakeld naar
dimlicht wijzigt:
– De helderheid van de verlichting
van tegenliggers en voorliggers
– De beweging en richting van
tegenliggers en voorliggers
– De afstand tussen de auto en een
tegenligger of voorligger
– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger slechts
aan één kant brandt
– Als een tegenligger of voorligger
een voertuig op twee wielen betreft
– De toestand van de weg
(stijgingspercentage, bochten,
toestand van het wegdek, enz.)
– Het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
198
• De regeling van de lichtverspreiding
van de koplampen voldoet mogelijk
niet aan de verwachtingen van de
bestuurder.
• Fietsen of andere kleine voertuigen
worden mogelijk niet gesignaleerd.
• In de volgende situaties kan het
systeem de helderheid van het
omgevingslicht mogelijk niet juist
signaleren. Hierdoor blijven de
dimlichten mogelijk branden of gaat
het grootlicht knipperen of worden
voetgangers, tegenliggers of
voorliggers verblind. Als dat het geval
is, moet handmatig geschakeld
worden tussen grootlicht en dimlicht.
– Als er vergelijkbare verlichting als
koplampen of achterlichten in de
omgeving aanwezig zijn
– Als de koplampen of achterlichten
van tegenliggers of voorliggers zijn
uitgeschakeld, vuil zijn, een andere
kleur hebben of niet correct zijn
afgesteld
– Als herhaaldelijk wordt geschakeld
tussen grootlicht en dimlicht.
– Als het gebruik van grootlicht niet
wenselijk is of als het grootlicht
mogelijk knippert of voetgangers of
andere bestuurders verblindt
– Als de auto wordt gebruikt in een
gebied waar men aan de andere
kant van de weg rijdt, bijvoorbeeld
een auto bestemd voor
rechtsrijdend verkeer in een gebied
voor linksrijdend verkeer of vice
versa
– Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 208
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 212Handmatig in- en uitschakelen van het
grootlicht
Grootlicht inschakelen
Duw de hendel naar voren.
Het controlelampje van het AHS dooft en
het controlelampje van het grootlicht
gaat branden.
Trek de hendel in de oorspronkelijke
stand om het Adaptive High
Beam-systeem weer in te schakelen.
Dimlicht inschakelen
Druk op de schakelaar van het Adaptive
High Beam-systeem.
Het controlelampje van het AHS dooft.
Druk op de schakelaar om het Adaptive
High Beam-systeem weer in te schakelen.
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
199
4
Rijden
7.Gelijktijdig inschakelen
ruitensproeiers en ruitenwissers
Door aan de hendel te trekken treden
de ruitenwissers en -sproeiers in
werking.
De ruitenwissers maken automatisch
een aantal wisbewegingen nadat de
sproeier in werking treedt.
Auto's met koplampsproeiers: Als de
koplampen aan zijn en u de hendel
naar u toe getrokken houdt, werken
de koplampsproeiers één keer. Daarna
werken de koplampsproeiers elke
vijfde keer dat u de hendel naar u toe
trekt.
Ruitenwissers met regensensor1.
Stand AUTO
2.
Lage snelheid ruitenwissers
3.
Hoge snelheid ruitenwissers
4.
Enkele slag
In de stand AUTO werken de
ruitenwissers automatisch wanneer
de sensor signaleert dat het regent.
De wissnelheid wordt automatisch
afgestemd op de hoeveelheid
neerslag en de rijsnelheid.
In de stand AUTO kan de gevoeligheid
van de sensor als volgt worden
ingesteld door de schakelaarring te
draaien.
5. Verhoogt de gevoeligheid van de
ruitenwisser met regensensor
6. Verlaagt de gevoeligheid van de
ruitenwisser met regensensor
7.
Gelijktijdig inschakelen
ruitensproeiers en ruitenwissers
Door aan de hendel te trekken treden
de ruitenwissers en -sproeiers in
werking.
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
202
De ruitenwissers maken automatisch
een aantal wisbewegingen nadat de
sproeier in werking treedt.
Auto's met koplampsproeiers: Als de
koplampen aan zijn en u de hendel
naar u toe getrokken houdt, werken
de koplampsproeiers één keer. Daarna
werken de koplampsproeiers elke
vijfde keer dat u de hendel naar u toe
trekt.
De ruitenwissers en ruitensproeiers
kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Effecten van de rijsnelheid op de
ruitenwisserwerking (auto's met
ruitenwissers met regensensor)
De rijsnelheid heeft invloed op de
intervalwerking.
Regensensor (auto's met ruitenwissers
met regensensor)
• De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag. De auto is
voorzien van een optische sensor.
Deze werkt mogelijk niet goed als
zonlicht van de opkomende of
ondergaande zon af en toe op de
voorruit valt of als er insecten o.i.d. op
de voorruit zitten.
• Als de ruitenwisser in de AUTO-modus
wordt gezet terwijl het contact AAN
staat, maken de ruitenwissers één
wisslag om aan te geven dat de
AUTO-modus is ingeschakeld.• Als de temperatuur van de
regensensor 85°C of hoger is, of -15°C
of lager, werkt de automatische
functie mogelijk niet. Zet de
ruitenwisserschakelaar in dat geval in
een andere modus dan AUTO.
Als er geen vloeistof uit de
ruitensproeiers komt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof
in het reservoir aanwezig is en
controleer als dat het geval is of de
sproeierkoppen niet verstopt zijn.
Bij het uitzetten van het
hybridesysteem in een noodgeval
tijdens het rijden
Als de ruitenwissers voor werken
wanneer het hybridesysteem wordt
uitgezet, zullen ze op hoge snelheid
werken. Zodra de auto stilstaat, wordt de
werking weer normaal als het contact
AAN wordt gezet, of stopt de werking als
het bestuurdersportier wordt geopend.
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO (auto's met
ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers voor kunnen
onverwacht in werking treden als de
sensor wordt aangeraakt of als de
voorruit aan trillingen wordt
blootgesteld terwijl de ruitenwissers in
de stand AUTO staan. Let erop dat er
niets bekneld raakt als de ruitenwissers
in werking treden.
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van
ruitensproeiervloeistof
Gebruik bij koud weer de
ruitensproeiervloeistof pas wanneer de
voorruit warm is. De vloeistof kan
anders op de voorruit bevriezen en zo
het zicht belemmeren. Dit kan leiden
tot een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
203
4
Rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Probeer niet de werking van het
systeem te testen, omdat het
systeem dan mogelijk niet goed
werkt, hetgeen kan leiden tot een
ongeval.
• Als aandacht nodig is bij het
uitvoeren van rijhandelingen of er
een systeemstoring optreedt, wordt
er een waarschuwingsmelding of
waarschuwingszoemer geactiveerd.
Volg de instructies die worden
weergegeven als er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
• Afhankelijk van geluid van buitenaf,
het volume van het audiosysteem,
enz. is de waarschuwingszoemer
mogelijk moeilijk te horen. Tevens is
het, afhankelijk van de
wegomstandigheden, mogelijk
moeilijk om de werking van het
systeem te herkennen.
Wanneer het nodig is om het systeem
uit te schakelen
Schakel in de volgende situaties het
systeem uit.
Als u dat niet doet, kan doordat het
systeem niet goed werkt een ongeval
ontstaan met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
• Wanneer de auto schuin staat door
een te zware belading of een lekke
band
• Tijdens het rijden met extreem hoge
snelheden
• Bij het slepen van een ander voertuig
• Wanneer de auto wordt vervoerd per
truck, boot, trein, enz.
• Wanneer de auto wordt opgetakeld
en de wielen vrij kunnen draaien
• Bij het controleren van de auto op
een rollenbank, bijvoorbeeld een
vermogensbank of een
snelheidsmetertester, of bij het
balanceren van de wielen op de auto
• Als sportief met de auto wordt
gereden of als op onverharde wegen
wordt gereden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Wassen in een autowasstraat
• Als een sensor niet goed is uitgelijnd
of vervormd doordat de sensor of het
gebied eromheen is blootgesteld aan
hevige schokken
• Als er tijdelijk accessoires die een
sensor of het licht kunnen hinderen
op de auto zijn geplaatst
• Wanneer er een compact reservewiel
of sneeuwkettingen zijn gemonteerd
of een bandenreparatieset is
gebruikt
• Als de banden erg versleten zijn of als
de bandenspanning te laag is
• Als er banden in een andere maat
dan door de fabrikant
voorgeschreven zijn gemonteerd
• Als er niet stabiel met de auto kan
worden gereden ten gevolge van een
aanrijding, storing, enz.
Ondersteunend systeem
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
→Blz. 214
LTA (Lane Tracing Assist)
→Blz. 223
LDA (Lane Departure Alert)
→Blz. 227
Noodstopsysteem
→Blz. 250
AHS (Adaptive High Beam-systeem)
*
→Blz. 196
*Indien aanwezig
AHB (Automatic High Beam)
*
→Blz. 194
*Indien aanwezig
PDA (Proactive Driving Assist)
→Blz. 231
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
209
4
Rijden