WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
De bestuurder is zelf verantwoordelijk
voor een veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en houd rekening met de
omgeving.
De Blind Spot Monitor-functie is een
aanvullend systeem dat de bestuurder
waarschuwt voor een auto in de dode
hoek. Vertrouw niet blindelings op de
Blind Spot Monitor-functie. De functie
kan niet beoordelen of het veilig is om
van rijstrook te wisselen. Daarom kan,
als uitsluitend op het systeem wordt
vertrouwd, een aanrijding het gevolg
zijn, waardoor dodelijk of ernstig letsel
kan ontstaan.
Afhankelijk van de omstandigheden
werkt het systeem mogelijk niet goed.
Daarom dient de bestuurder altijd zelf
visueel de veiligheid te controleren.
De BSM-functie werkt wanneer
De BSM-functie werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt voldaan:
• Het BSM-systeem is ingeschakeld
(→blz. 286)
• De selectiehendel staat in een andere
stand dan R.
• De rijsnelheid hoger is dan ongeveer
16 km/h
De BSM-functie signaleert een auto
wanneer
De BSM-functie signaleert in de
volgende situaties een auto in het
detectiegebied:
• Een auto in een aangrenzende
rijstrook uw auto inhaalt.
• U haalt een auto in een aangrenzende
rijstrook langzaam in.
• Een andere auto binnen het
detectiegebied komt wanneer deze
van rijstrook wisselt.Situaties waarin het systeem geen
auto signaleert
De BSM-functie is niet ontworpen om de
volgende typen voertuigen en/of
objecten te signaleren:
• Kleine motorfietsen, fietsen,
voetgangers, enz.
*
• Tegemoetkomende auto's
• Vangrails, muren, bebording,
geparkeerde auto's en vergelijkbare
stilstaande objecten
*
• Auto's achter u die op dezelfde
rijstrook rijden*
• Auto's die 2 rijstroken van uw auto
verwijderd zijn*
• Auto's die snel door uw auto worden
ingehaald*
*
: Afhankelijk van de omstandigheden
wordt een voertuig en/of object toch
gesignaleerd.
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk niet goed werkt
• Onder de volgende omstandigheden
signaleert de BSM-functie auto's
mogelijk niet correct:
– Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de sensor of de omgeving
ervan op de achterbumper is bedekt
door modder, sneeuw of ijs of
wanneer er een sticker op is geplakt
– Bij het rijden op een nat wegdek als
gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
– Wanneer meerdere auto's naderen
met slechts weinig ruimte tussen
elke auto
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
– Bij een duidelijk verschil in snelheid
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Wanneer het snelheidsverschil
tussen uw auto en een andere auto
verandert
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
299
4
Rijden
– Wanneer een auto het
detectiegebied binnenkomt met
ongeveer dezelfde snelheid als uw
auto
– Wanneer uw auto vanuit stilstand
wegrijdt, blijft een auto in het
detectiegebied
– Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
– Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
– Wanneer de rijstroken breed zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en de auto
op een aangrenzende rijstrook ver
van uw auto vandaan is
– Wanneer een fietsendrager of een
ander accessoire op de achterzijde
van de auto is gemonteerd
– Bij een duidelijk verschil in hoogte
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Direct nadat het BSM-systeem is
ingeschakeld
– Bij het rijden met een
aanhangwagen
• Onder de volgende omstandigheden
is de kans dat de BSM-functie onnodig
een auto en/of object signaleert
groter:
– Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
– Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
– Wanneer de rijstroken smal zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en een auto
die op een andere dan de
aangrenzende rijstroken rijdt het
detectiegebied binnenkomt– Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
– Als de banden slippen of spinnen
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
– Wanneer een fietsendrager of een
ander accessoire op de achterzijde
van de auto is gemonteerd
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
300
4.5.10 Toyota Parking Assist-sensor*
*: Indien aanwezig
De afstand van uw auto tot objecten, zoals een muur, bij het fileparkeren en inparkeren in
een garage wordt gemeten door sensoren en wordt doorgegeven via het multi-informatie-
display en een zoemer. Controleer bij gebruik van dit systeem ook altijd zelf de omgeving.
Soorten sensoren
1Hoeksensoren voor
2Binnenste sensoren voor
3Hoeksensoren achter
4Binnenste sensoren achter
5Zijsensoren voor (indien aanwezig)
6Zijsensoren achter (indien aanwezig)
Inschakelen/uitschakelen van het
Toyota Parking Assist Sensor-systeem
Dit systeem kan worden ingeschakeld/uit-
geschakeld via het multi-informatiedisplay.
1.Druk op < of > van de bedieningstoetsen
van het instrumentenpaneel en
selecteer
.
2.Druk op∧of∨van de bedieningstoetsen
van het instrumentenpaneel, selecteer
en druk opom de gewenste
instelling (aan/uit) te selecteren.
Wanneer de Toyota Parking
Assist-sensor wordt uitgeschakeld,
gaat het controlelampje Toyota
Parking Assist-sensor OFF
(→blz. 103) branden.
Als de Toyota Parking Assist-sensor
eenmaal is uitgeschakeld, blijft hij uit
totdat hij weer wordt ingeschakeld via
het scherm
van het multi-
informatiedisplay. (Het systeem wordtniet automatisch ingeschakeld, zelfs niet
wanneer het hybridesysteem opnieuw
wordt gestart.)
Display
Wanneer de sensoren een object, zoals een
muur, signaleren, wordt er een afbeelding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay overeenkomstig de
positie van en de afstand tot het object.
• Multi-informatiedisplay
1Signalering binnenste sensor voor
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
301
4
Rijden
2Signalering hoeksensoren voor
3Signalering zijsensor voor*(indien
aanwezig)
4Signalering zijsensor achter*(indien
aanwezig)
5Signalering hoeksensoren achter
6Signalering binnenste sensor achter
*: De displays van de zijsensoren worden
niet weergegeven tot de gebieden aan de
zijkant volledig zijn gescand.
De afstandsweergave en zoemer
Wanneer er een object wordt gesignaleerd door een sensor, wordt de globale afstand tot
het object weergegeven op het multi-informatiedisplay. (Als de afstand tot het object
klein wordt, gaan de afstandssegmenten mogelijk knipperen.) De displays van de werking
van de zijsensor voor en zijsensor achter (indien aanwezig) worden niet weergegeven tot
de gebieden aan de zijkant volledig zijn gescand.
Hoeksensoren
Globale afstand tot object Multi-informatiedisplay Zoemer
60cm-45cm
Gemiddeld
45cm-30cm
Snel
30cm-15cm
Continu
Minder dan 15 cm
Continu
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
302
Middelste sensoren
Globale afstand tot object Multi-informatiedisplay Zoemer
Voor: 100 - 60 cm
Achter: 150 - 60 cm
Langzaam
60cm-45cm
Gemiddeld
45cm-30cm
Snel
30cm-15cm
Continu
Minder dan 15 cm
Continu
Werking zoemer en afstand tot een
object
Een zoemer klinkt als de sensoren in
werking zijn.
• De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto dichter bij
het object komt. Als de auto het
obstakel genaderd is tot ongeveer
30 cm, klinkt de zoemer continu.
• Als er gelijktijdig 2 of meer objecten
worden gesignaleerd, klinkt de
zoemer voor het dichtstbijzijndeobject. Als een of meer objecten
dichter bij de auto komen dan
ongeveer 30 cm, klinkt er een
langdurig piepsignaal, gevolgd door
elkaar snel opvolgende piepsignalen.
• Functie automatisch dempen zoemer:
Als, terwijl de zoemer klinkt, de
afstand tussen de auto en het
gesignaleerde object niet kleiner
wordt, wordt de zoemer automatisch
gedempt. (Als de afstand tussen de
auto en het object echter 30 cm of
minder is, werkt de functie niet.)
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
303
4
Rijden
Aanpassen van het zoemervolume
Het zoemervolume kan worden
aangepast op het multi-
informatiedisplay. Het volume van de
zoemers voor de Toyota Parking
Assist-sensor en de RCTA (indien
aanwezig) wordt gelijktijdig aangepast.
Wijzig de instellingen met behulp van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel. (→Blz. 110)
1. Druk op < of > om
te selecteren.
2. Druk op∧of∨om “Vehicle Settings”
(voertuiginstellingen) te selecteren
en druk vervolgens op
.
3. Druk op∧of∨om
ofte selecteren, selecteer het
volume en druk vervolgens op.
Elke keer dat de toets wordt
ingedrukt, wijzigt het volume tussen
1,2en3.
Dempen van het geluid van een zoemer
Op het multi-informatiedisplay wordt een
toets MUTE weergegeven wanneer een
object wordt gesignaleerd. Druk op
om het geluid van de zoemer te dempen.
Het volume van de zoemers voor de
Toyota Parking Assist-sensor en de RCTA
(indien aanwezig) wordt gelijktijdig
onderdrukt. In de volgende gevallen
wordt het dempen automatisch
geannuleerd:
• Als de stand van de selectiehendel
wordt gewijzigd.
• Als de rijsnelheid hoger wordt dan een
bepaalde snelheid.
• Als de actieve functie tijdelijk wordt
geannuleerd.
• Als de actieve functie handmatig
wordt uitgeschakeld.
• Als het contact UIT wordt gezet.Detectiebereik van de sensoren
1Ongeveer 100 cm
2Ongeveer 150 cm
3Ongeveer 60 cm
4Ongeveer 60 cm (indien aanwezig)
• Het schema toont het detectiebereik
van de sensoren. Houd er rekening
mee dat de sensoren geen objecten
kunnen signaleren die zich extreem
dicht bij de auto bevinden.
•
Auto's met zijsensoren: Meer informatie
m.b.t. de signalering van obstakels aan
de zijkanten. (→
Blz. 305)
• Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het object.
Auto's met zijsensoren: Het
detectiebereik voor obstakels kan
worden gewijzigd. (→Blz. 506)
Het systeem kan worden geactiveerd
wanneer
• Het contact AAN staat.
• De Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld.
• De rijsnelheid lager is dan ongeveer
10 km/h.
• Een andere schakelstand dan P is
geselecteerd.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
304
• Auto's met zijsensoren: Het stuurwiel
wordt ongeveer 90° of meer gedraaid
Als “Parking assist unavailable. Clean
parking assist sensor” (Parking Assist
niet beschikbaar. Reinig Parking
Assist-sensor) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay
Mogelijk is een van de sensoren bedekt
met bijvoorbeeld ijs, sneeuw of vuil.
Verwijder dan het ijs, de sneeuw, het vuil
e.d. van de sensor om te zorgen dat het
systeem weer normaal werkt.
Ook wordt er bij lage temperaturen
mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven doordat zich ijs vormt op
een sensor en een sensor daardoor
mogelijk geen obstakels signaleert.
Zodra het ijs smelt, zal het systeem weer
normaal werken.
Als “Parking assist Malfunction Visit
your dealer” (Storing in Parking Assist.
Ga naar uw dealer) wordt weergegeven
op het multi-informatiedisplay
Het systeem werkt mogelijk niet door
een storing in een sensor.
Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Detectie-informatie sensoren
Tijdens het gebruik kunnen zich de
volgende situaties voordoen:
• De sensoren signaleren mogelijk
alleen objecten die zich dicht bij de
voor- of achterbumper bevinden.
• Afhankelijk van de vorm van het
object en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of kan
detectie niet mogelijk zijn.
• Obstakels worden mogelijk niet
gesignaleerd als ze zich te dicht bij de
sensor bevinden.
•
Tussen het signaleren van een object en
de weergave zit een kleine vertraging.
Ook als er met lage snelheid wordtgereden, bestaat de mogelijkheid dat
het object binnen het detectiegebied
van de sensoren komt voordat het
display wordt weergegeven en het
waarschuwingssignaal hoorbaar is.
•Het kan moeilijk zijn om de zoemer te
horen als het audiosysteem hard staat of
als de luchtcirculatie van de
airconditioning veel geluid produceert.
• De zoemer is mogelijk moeilijk te
horen doordat zoemers van andere
systemen klinken.
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Door de vorm van het object kan de
sensor het mogelijk niet signaleren. Let
goed op bij de volgende objecten:
• Kabels, hekken, touwen, enz.
• Katoen, sneeuw en andere materialen
die geluidsgolven absorberen
• Zeer hoekige objecten
• Lage objecten
•
Hoge obstakels waarbij het bovenste
deel uitsteekt in de richting van uw auto
Mogelijk worden mensen die bepaalde
soorten kleding dragen niet gesignaleerd.
Waarschuwingsfunctie obstakel
(auto's met zijsensoren)
Wanneer een obstakel zich aan de zijkant
vandeautoophettrajectvandeauto
bevindt terwijl de auto naar voren of
achteren rijdt, informeert deze functie de
bestuurder m.b.v. het display en de zoemer.
1Obstakel
2Berekend traject auto
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
305
4
Rijden
Signalering obstakels aan zijkanten
(auto's met zijsensoren)
•
Obstakels aan de zijkanten worden
tijdens het rijden gesignaleerd door de
zijkanten te scannen met de zijsensoren.
Herkende obstakels worden gedurende
maximaal ongeveer 2 minuten in het
geheugen opgeslagen.
• Obstakels worden mogelijk niet aan de
zijkanten gesignaleerd tot de scan is
voltooid. Nadat het contact AAN is
gezet, wordt het scannen voltooid
nadat er korte tijd met de auto is
gereden.
•
Wanneer een obstakel, zoals een ander
voertuig, een voetganger of een dier,
door de zijsensoren is gesignaleerd, blijft
het systeem het obstakel mogelijk
signaleren, zelfs nadat het obstakel zich
niet meer binnen het detectiegebied van
de zijsensor bevindt.
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.
• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw
of ijs. (Het reinigen van de sensoren
zal het probleem oplossen.)
•
De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.)
Vooral bij lage buitentemperaturen kan
het gebeuren dat er ten gevolge van een
bevroren sensor een abnormaal beeld te
zien is op het display of dat objecten,
zoals een muur, niet worden
gesignaleerd.• Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.
• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
• Als het object zich te dicht bij de
sensor bevindt.
• Als een voetganger kleren draagt die
geen ultrasoongolven reflecteren
(bijvoorbeeld een rok met plooien of
volants).
•
Wanneer objecten die niet loodrecht op
de grond staan, objecten die niet in een
rechte hoek ten opzichte van de
rijrichting van de auto staan of
ongelijkmatige of golvende objecten
zich binnen het detectiebereik bevinden.
• Bij sterke wind
• Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
• Wanneer zich tussen de auto en een
gesignaleerd obstakel een object
bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
306