135
Rijden
6"Stop de auto" wordt samen met "STOP" en een
geluidssignaal weergegeven.
Als de auto is gestopt, wordt er een instructiepagina op
het scherm weergegeven.
►
V
olg de instructies om de manoeuvre voor te
bereiden.
De start van de manoeuvre wordt aangegeven met de
melding "Manoeuvre wordt uitgevoerd" in combinatie
met een geluidssignaal.
Achteruitrijden wordt aangeduid door deze melding:
" Stuurwiel loslaten, achteruitrijden".
De functie Visiopark 1 en de parkeerhulp worden
automatisch ingeschakeld zodat u de directe omgeving
van de auto tijdens de manoeuvre in de gaten kunt
houden.
Tijdens de manoeuvre
Het systeem neemt de besturing van de auto over. Het
geeft instructies over de richting bij het manoeuvreren
als de auto parallel wordt in- en uitgeparkeerd, en bij
het parkeren in een parkeervak.
Deze instructies worden weergegeven als een symbool
in combinatie met een melding:
"Achteruitversnelling".
"Vooruit".
De status van de manoeuvre wordt aangegeven door
deze symbolen:
Manoeuvre wordt uitgevoerd (groen).
Manoeuvre geannuleerd of beëindigd (rood)
(de pijlen geven aan dat de bestuurder de
controle over de auto weer moet overnemen).
De maximale snelheden tijdens manoeuvres worden
met de volgende symbolen aangegeven:
77 km/h bij het inparkeren.
55 km/h bij het uitparkeren.
Tijdens de manoeuvres draait het stuurwiel
snel rond: houd daarom het stuurwiel niet
tegen en steek uw handen niet tussen de spaken
van het stuurwiel. Let op voorwerpen die het
draaien van het stuurwiel kunnen hinderen (wijde
kleding, sjaal, das, enz.). Kans op letsel!
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
om continu het verkeer in de gaten te houden,
vooral tegenliggers.
De bestuurder moet controleren of er geen
voorwerpen of personen in de baan van de auto
aanwezig zijn.
De beelden van de camera('s) op het touchscreen kunnen door het terrein worden
vervormd.
In schaduwrijke gebieden of bij weinig (zon)licht kan
het beeld donkerder en met minder contrast worden
weergegeven.
De manoeuvre kan op ieder gewenst moment definitief
worden onderbroken, door de bestuurder zelf of
automatisch door het systeem. Onderbreking door de bestuurder:
–
door de controle over de auto weer over te nemen.
–
door de richtingaanwijzers in te schakelen aan de
tegenovergestelde zijde van die van de manoeuvre.
–
door de veiligheidsgordel van de bestuurder los te
maken.
–
door het contact af te zetten.
Onderbreking door het systeem:
–
De snelheidslimiet wordt overschreden: 7
km/h
tijdens manoeuvres bij het inparkeren en 5 km/h bij het
uitparkeren.
–
De antispinregeling grijpt in op een glad wegdek.
–
Een van de portieren of de bagageruimte wordt
geopend.
–
De motor slaat af.
–
Bij een storing in het systeem.
–
Na 10 in- of uitparkeermanoeuvres bij fileparkeren en
na 7 manoeuvres bij haaks inparkeren.
Wanneer de manoeuvre wordt onderbroken, dan wordt
de functie automatisch uitgeschakeld.
Het manoeuvreersymbool wordt in het rood
weergegeven, samen met de melding "Manoeuvre
geannuleerd" op het touchscreen.
Een melding verzoekt de bestuurder om de controle
over de auto weer over te nemen.
De functie wordt na een paar seconden uitgeschakeld; dit lampje gaat uit en de functie
keert terug naar de oorspronkelijke weergave.
Einde van de in- of uitparkeermanoeuvre
De auto stopt zodra de manoeuvre is voltooid.
138
Praktische informatie
Compatibiliteit van
brandstoffen
Benzine die voldoet aan de norm EN228 met
respectievelijk tot 5% en 10% ethanol.
Diesel die voldoet aan de normen EN590, EN16734
en EN16709, met een methylvetzuurgehalte tot
respectievelijk 7%, 10%, 20% en 30%. Bij het gebruik
van B20- of B30-brandstof, zelfs af en toe, gelden
speciale onderhoudsvoorschriften die onder "Zware
omstandigheden" vallen.
Diesel met paraffine volgens de norm EN15940.
Het gebruik van elk ander type (bio)brandstof ( bijv. zuivere of verdunde plantaardige of
dierlijke olie, stookolie) is nadrukkelijk verboden
– kans op schade aan de motor en het
brandstofcircuit!
Alleen brandstofadditieven die voldoen aan de norm B715001(benzine) of B715000 (diesel)
zijn toegestaan.
Diesel bij lage
buitentemperaturen
Bij temperaturen beneden het vriespunt kan paraffine
in zomerdiesel vlokvorming en storingen in de motor
veroorzaken. Bij deze temperaturen is het raadzaam
winterdiesel te tanken en de tank voor minimaal 50%
gevuld te houden.
Bij temperaturen beneden -15
°C is het beter om de
auto binnen te parkeren (verwarmde garage) om
problemen bij het starten te voorkomen.
Reizen naar het buitenland
Bepaalde brandstoffen kunnen de motor van uw
auto beschadigen.
In bepaalde landen kan het nodig zijn een
specifieke brandstofsoort te gebruiken (specifiek
octaangetal, specifieke commerciële benaming
enz.) om de goede werking van de motor te
garanderen.
Neem voor meer informatie contact op met uw dealer.
Tanken
Inhoud brandstoftank: ongeveer 40 of 44 liter
(Benzine) of 41 liter (Diesel).
Reservevolume: ongeveer 5 liter.
Laag brandstofniveau
Als de brandstoftank bijna leeg is, gaat dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal. Als het lampje gaat
branden, bevat de tank nog ongeveer 5 liter brandstof.
Zolang er niet voldoende brandstof is bijgetankt,
wordt dit waarschuwingslampje telkens weergegeven
wanneer het contact wordt ingeschakeld, samen met
een melding en een geluidssignaal. Onder het rijden
worden deze melding en het geluidssignaal steeds
vaker herhaald terwijl het brandstofniveau naar 0 gaat.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat u met
een lege tank strandt.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over een
lege brandstoftank (diesel).
Een pijltje bij het waarschuwingslampje geeft aan aan welke zijde de brandstofvulklep zich
bevindt.
Stop & Start Tank nooit als de motor in de STOP-stand
staat. Zet in dat geval altijd het contact af.
Tanken
Voor een juiste weergave van de brandstofniveaumeter
is het raadzaam minimaal 5 liter brandstof te tanken.
Bij het openen van de brandstofvuldop kan er een
aanzuiggeluid van lucht hoorbaar zijn. Dit is normaal en
wordt veroorzaakt door de onderdruk die ontstaat door
de afdichting van het brandstofcircuit.
Veilig tanken:
►
Zet altijd de motor uit.
145
Praktische informatie
7Versneld opladen, Mode 3
Snellader (wallbox)
(versneld opladen - éénfase- of driefasen- wisselstroom (AC))
Afhankelijk van de uitvoering, met mode 3 en een snellader (Wallbox): maximale laadstroom 32 A.
Laadkabel, Mode 3 (AC)
Snellader (wallbox)Demonteer of wijzig de lader niet; elektrocutie-
en/of brandgevaar!
Zie de gebruikershandleiding van de fabrikant van
de lader voor de bedieningsinstructies.
Snelladen, Mode 4
Openbare snellader
(snelladen - gelijkstroom (DC))
Laadkabel, Mode 4 (DC)
(geïntegreerd in de openbare snellader)
Gebruik alleen openbare snelladers waarvan de kabel maximaal 30 meter lang is.
De tractiebatterij laden
(elektrisch)
Laad de auto op door deze op een stopcontact (een
normaal stopcontact of een aansluiting voor versneld
opladen) of op een openbare snellader (snelladen) aan
te sluiten.
Om de tractiebatterij volledig op te laden moet u de
gewenste laadprocedure zonder onderbrekingen
volgen tot de procedure automatisch wordt beëindigd.
Het laden kan meteen worden uitgevoerd of op een
later tijdstip (behalve bij een openbare snellader, Mode
4).
U kunt het laden via een normaal stopcontact of het
versneld opladen op elk moment stoppen door de auto
te ontgrendelen en de laadstekker los te koppelen. Zie
voor het snelladen de openbare snellader.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over
de laadweergaven op het instrumentenpaneel en het
touchscreen.
U kunt de voortgang van het laden ook in de
gaten houden met de MYPEUGEOT APP-app.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de op afstand te bedienen functies.
Uit veiligheidsoverwegingen start de motor niet als de laadkabel is aangesloten op de
laadaansluiting van de auto. Er wordt een
waarschuwing op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Koelen van de tractiebatterij De ventilator in de motorruimte gaat tijdens
het laden aan om de geïntegreerde lader en de
tractiebatterij te koelen.
146
Praktische informatie
Aansluiten
► Controleer of de transmissie in stand P staat
voordat u begint met laden, anders is het laden niet
mogelijk.
► Open de laadklep door op de drukknop te drukken
en controleer of er geen vuil aanwezig is op de
laadstekker.
Opladen via een normaal stopcontact, Mode 2
► Sluit de laadkabel aan de kant van de regeleenheid
aan op een normaal stopcontact.
Tijdens het aansluiten gaan alle controlelampjes op
de regeleenheid branden. Vervolgens blijft alleen het
groene controlelampje POWER branden.
► Verwijder de beschermkap van de laadstekker.
► Steek de laadstekker in de laadaansluiting.
Als het laden start, gaan de groene controlelampjes
CHARGE in de klep en daarna op de regeleenheid
knipperen.
Auto langer dan 1 maand in opslag Laat de tractiebatterij leeglopen tot 2
of 3 streepjes op de laadniveaumeter op het
instrumentenpaneel.
Sluit de laadkabel niet aan.
Zorg dat de auto altijd gestald staat bij een
temperatuur tussen -10 °C en 30 °C (wanneer u de
auto op een plek met extreme temperaturen stalt,
kan de tractiebatterij beschadigd raken).
Koppel de kabel los van de plusklem (+) van de
12V-accu in de motorruimte.
Sluit ongeveer elke 3 maanden een 12V-acculader
aan op de plus- (+) en minklemmen (-) van de
12V-accu om deze accu op te laden en de accu op
bedrijfsspanning te houden.
Voorzorgsmaatregelen
Elektrische auto's zijn ontwikkeld in overeenstemming
met de richtlijnen voor maximale elektromagnetische
velden, zoals uitgegeven door de International
Commission on Non-Ionizing Radiation
Protection
(ICNIRP - Richtlijnen 1998).
Dragers van pacemakers of vergelijkbare
apparaten
Elektrische auto's zijn ontwikkeld in overeenstemming met de richtlijnen voor
maximale elektromagnetische velden, zoals uitgegeven
door de International Commission on Non-Ionizing
Radiation Protection
(ICNIRP - Richtlijnen 1998).
Bij twijfelLaden via een normaal stopcontact of
versneld opladen: blijf niet in of in de buurt van de
auto, of in de buurt van de laadkabel of de lader,
zelfs niet voor korte tijd.
Snelladen: gebruik het systeem niet zelf en komt
niet in de buurt van openbare snelladers. Verlaat
het gebied en vraag iemand anders om de auto op
te laden.
Voor laden via een normaal stopcontact of
versneld laden
Voorafgaand aan het laden Afhankelijk van de situatie:
►
Laat een elektricien controleren of de elektrische
installatie voldoet aan de geldende normen en
geschikt is voor het opladen van de auto.
►
Laat een voor de auto geschikt specifiek
stopcontact of een voor de auto geschikte lader
voor versneld laden (wallbox) monteren door een
professionele elektricien.
Gebruik bij voorkeur de laadkabel die als accessoire
verkrijgbaar is.
Neem voor meer informatie contact op met
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
(Tijdens het laden) Als de auto wordt ontgrendeld terwijl de auto
wordt opgeladen, dan stopt het laden.
As de portieren of achterklep niet worden geopend
en de laadstekker niet wordt verwijderd, wordt de
auto na 30 seconden weer vergrendeld en wordt het
laden voortgezet.
Voer nooit werkzaamheden uit onder de motorkap:
–
Sommige gebieden blijven zeer heet, tot zelfs
1 uur nadat het laden is beëindigd - kans op
brandwonden!
–
De ventilator kan op elk moment inschakelen -
kans op snijwonden of verstikking!
Na het laden Controleer of de laadklep is gesloten.
Laat de kabel na het laden niet in het stopcontact
zitten - kans op kortsluiting of elektrocutie als de
kabel nat wordt of in water terechtkomt!
Voor snelladen
Voorafgaand aan het laden Controleer of het openbare snellaadstation en
de laadkabel geschikt zijn voor uw auto.
Bij buitentemperaturen lager dan:
–
0 °C: het laden kan langer duren.
–
-20 °C: laden is mogelijk, maar het kan nog
langer duren (de accu moet eerst worden
opgewarmd).
Na het laden Controleer of de laadklep is gesloten.
147
Praktische informatie
7Aansluiten
► Controleer of de transmissie in stand P staat
voordat u begint met laden, anders is het laden niet
mogelijk.
►
Open de laadklep door op de drukknop te drukken
en controleer of er geen vuil aanwezig is op de
laadstekker.
Opladen via een normaal stopcontact, Mode 2
► Sluit de laadkabel aan de kant van de regeleenheid
aan op een normaal stopcontact.
Tijdens het aansluiten gaan alle controlelampjes op
de regeleenheid branden. Vervolgens blijft alleen het
groene controlelampje
POWER branden.
►
V
erwijder de beschermkap van de laadstekker.
►
Steek de laadstekker in de laadaansluiting.
Als het laden start, gaan de groene controlelampjes
CHARGE in de klep en daarna op de regeleenheid
knipperen.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen.
Voer de procedure opnieuw uit en controleer of alle
aansluitingen in orde zijn.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om te
bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Wanneer het laden is voltooid en de laadkabel nog is aangesloten, wordt het laadniveau op
het instrumentenpaneel ongeveer 20 seconden
weergegeven wanneer het bestuurdersportier wordt
geopend.
Versneld opladen, Mode 3
► Volg de gebruikersinstructies van de snellader
(wallbox).
►
V
erwijder de beschermkap van de laadstekker.
►
Steek de laadstekker in de laadaansluiting.
Het laden is gestart als het controlelampje voor het
laden in de klep groen knippert.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen. Voer
de procedure opnieuw uit en controleer of de kabel
goed is aangesloten.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om te
bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Snelladen, Mode 4
► Afhankelijk van de uitvoering verwijdert u het kapje
van het onderste deel van de stekker.
►
V
olg de gebruiksinstructies van de openbare
snellader en sluit de kabel van de openbare snellader
aan op de aansluiting van de auto.
Als het laden start, gaat het groene controlelampje voor
het laden in de klep knipperen.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen. Voer
de procedure opnieuw uit en controleer of de kabel
goed is aangesloten.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om te
bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Geprogrammeerd laden
Instellingen
(Afhankelijk van het land waarin de auto wordt
verkocht)
Op een smartphone of tablet
U kunt het geprogrammeerd laden ook altijd instellen met de app MYPEUGEOT APP.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
op afstand te bedienen functies.
154
Praktische informatie
– Minder dan 10 minuten om de functies ongeveer 5
minuten te kunnen gebruiken.
– Meer dan 10 minuten om de functies ongeveer 30
minuten te kunnen gebruiken.
Laat de motor de aangegeven tijd draaien om er zeker
van te zijn dat de accu voldoende is opgeladen.
Vermijd het herhaaldelijk of continu starten van de
motor om de accu bij te laden.
Als de accu leeg is, kan de motor niet gestart worden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de 12V-accu.
Spaarfase
Dit systeem regelt het gebruik van bepaalde functies
van de auto afhankelijk van de laadtoestand van de
accu.
Tijdens het rijden kunnen enkele functies, zoals de
airconditioning en achterruitverwarming, tijdelijk worden
uitgeschakeld in verband met de laadtoestand van de
accu.
Deze functies worden automatisch weer ingeschakeld
zodra de laadtoestand van de accu dit toelaat.
Motorkap
Stop & Start Voordat u werkzaamheden onder de motorkap
uitvoert, moet u het contact afzetten om te
► Gebruik een draadtang en knip niet in de lipjes die
bevestigd moeten blijven.
De knipinstructies staan op de binnenkant van de 2 bovenste sneeuwschermen gedrukt.
► Plaats een van de bovenste schermen tegen de
betreffende zijde van de bovenste bumpergrille.
►
Steek eerst de bovenste bevestigingslippen in de
bumper.
►
Kantel het scherm omlaag totdat de onderste
bevestigingslippen goed in de bumper zijn gestoken
(druk op elk lipje om te zorgen dat het op zijn plek klikt).
►
Controleer of het geheel goed is bevestigd door op
de hoeken ervan te drukken.
Herhaal dezelfde stappen voor het andere bovenste
scherm en daarna voor het zijrooster in de grille onder
de kentekenplaat.
Onderste sneeuwscherm
► Plaats het onderste scherm tegen de onderste
bumpergrille.
►
Steek de bevestigingslipjes in de bumper totdat ze
allemaal goed zijn bevestigd. ►
Controleer of het geheel goed is bevestigd door op
de hoeken ervan te drukken.
Verwijderen
Voor het sneeuwschermen aan de onderzijde
en zijkant
► Steek een schroevendraaier in de sleuven
bovenaan het onderste scherm en het zijscherm om ze
los te halen uit de grille.
►
Kantel het bovenste scherm en zijscherm
voorzichtig omlaag.
►
T
rek de eenheid naar u toe en ondersteun het terwijl
het loskomt.
Voor het sneeuwschermen aan de bovenzijde
► Druk op de onderste bevestigingsnokken om ze los
te maken van de grille.
►
Kantel het bovenste scherm voorzichtig omhoog.
►
T
rek de eenheid naar u toe en ondersteun het terwijl
het loskomt.
Eco-mode
Dit systeem regelt de maximale gebruiksduur van
bepaalde functies bij afgezet contact om te voorkomen
dat de accu ontladen raakt.
Nadat de motor is afgezet, kunt u een aantal elektrische
functies zoals het audio- en telematicasysteem,
het dimlicht en de interieurverlichting in totaal nog
maximaal ongeveer 30 minuten gebruiken.
Activering van de modus
Er wordt een melding weergegeven als de eco-mode
wordt geactiveerd: de actieve functies worden in
stand-by gezet.
Als u op dat moment aan het telefoneren bent, kunt u het gesprek nog ongeveer 10 minuten
via het handsfree systeem van het audiosysteem
voortzetten.
Afsluiten van de eco-mode
De door de eco-mode uitgeschakelde functies worden
automatisch weer ingeschakeld als de motor wordt
gestart.
Als u de functies direct weer wilt gebruiken, start dan
de motor en laat deze draaien:
155
Praktische informatie
7– Minder dan 10 minuten om de functies ongeveer 5
minuten te kunnen gebruiken.
–
Meer dan 10 minuten om de functies ongeveer 30
minuten te kunnen gebruiken.
Laat de motor de aangegeven tijd draaien om er zeker
van te zijn dat de accu voldoende is opgeladen.
Vermijd het herhaaldelijk of continu starten van de
motor om de accu bij te laden.
Als de accu leeg is, kan de motor niet gestart worden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de 12V-accu.
Spaarfase
Dit systeem regelt het gebruik van bepaalde functies
van de auto afhankelijk van de laadtoestand van de
accu.
Tijdens het rijden kunnen enkele functies, zoals de
airconditioning en achterruitverwarming, tijdelijk worden
uitgeschakeld in verband met de laadtoestand van de
accu.
Deze functies worden automatisch weer ingeschakeld
zodra de laadtoestand van de accu dit toelaat.
Motorkap
Stop & Start Voordat u werkzaamheden onder de motorkap
uitvoert, moet u het contact afzetten om te
voorkomen dat de motor automatisch weer wordt
gestart.
Wees voorzichtig met voorwerpen of kleding die
in de bladen van de koelventilator of in bepaalde
bewegende componenten kunnen komen - kans op
verstikking en ernstig letsel!
Elektromotor Wees voorzichtig met voorwerpen of kleding
die in de bladen van de koelventilator of in bepaalde
bewegende componenten kunnen komen - kans op
verstikking en ernstig letsel!
Voordat er werkzaamheden onder de motorkap
worden uitgevoerd, moet u het contact afzetten,
controleren of het controlelampje READY op
het instrumentenpaneel uit is en de laadstekker
loskoppelen als deze is aangesloten.
Door de plaats van de hendel kan de motorkap niet worden geopend zolang het voorportier
links is gesloten.
Wees bij warme motor voorzichtig met het bedienen van de veiligheidshaak en de
motorkapsteun (kans op brandwonden). Gebruik de
beschermde zone.
Zorg ervoor dat u bij geopende motorkap niet tegen
de hendel aan stoot.
Open de motorkap niet als het hard waait.
Koelen van de motor als deze wordt afgezetDe koelventilator van de motor kan starten
nadat de motor is afgezet.
Wees voorzichtig met voorwerpen of kleding die
in de propeller van de ventilator kunnen komen!
Openen
► Open het portier linksvoor.
► Trek de binnenhendel aan de onderzijde van de
portiersponning naar u toe.
158
Praktische informatie
Gebruik uitsluitend door PEUGEOT aanbevolen producten of gelijkwaardige
kwaliteitsproducten.
Voor een optimale werking van belangrijke
onderdelen zoals het remsysteem selecteert en
biedt PEUGEOT specifieke producten aan.
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij. Controleer wel regelmatig of de
accupoolklemmen goed vastzitten (bij uitvoeringen
zonder snelsluiting voor de accupoolklemmen) en of de
aansluitingen schoon zijn.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie en de te nemen
voorzorgsmaatregelen voordat u werkzaamheden
aan de 12V-accu uitvoert.
Uitvoeringen met Stop & Start zijn voorzien van een 12 V-loodaccu met speciale
technologie en specificaties.
Deze accu mag uitsluitend worden vervangen door
een PEUGEOT-dealer of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Interieurfilter
Als de omgeving en het gebruik (veel stof, veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding geven,
moet het twee keer zo vaak worden vervangen.
► Vul indien nodig bij.
► Draai, nadat u het oliepeil nogmaals hebt
gecontroleerd, de motorolievuldop zorgvuldig op de
vulopening en steek de peilstok weer in de schacht.
De indicatie van het oliepeil dat op het instrumentenpaneel wordt weergegeven
wanneer het contact wordt aangezet, is de eerste
30 minuten na het bijvullen van olie niet geldig.
Remvloeistofniveau
Het niveau van deze vloeistof dient zich zo dicht mogelijk bij het merkteken "MAX" te
bevinden. Wanneer dit niet het geval is, controleer of de
remblokken van uw auto zijn versleten.
Zie het onderhoudsschema van de fabrikant om vast te
stellen hoe vaak de remvloeistof moet worden ververst.
Reinig de dop voordat u deze verwijdert om bij te vullen. Gebruik alleen DOT4-remvloeistof
die in een ongeopende verpakking zit.
Koelvloeistof
(Benzine of diesel)
Het is normaal dat tussen twee onderhoudsbeurten door koelvloeistof moet
worden bijgevuld.
De motor moet koud zijn als u het peil controleert en
koelvloeistof bijvult.
Bij te weinig koelvloeistof kan er grote schade aan de
motor ontstaan, dus zorgt dat het peil bij de markering
" MAX" staat, maar nooit erboven.
Als het peil zich dicht bij of onder de markering "MIN"
bevindt, moet u koelvloeistof bijvullen.
Als de motor warm is, wordt de temperatuur van de
koelvloeistof geregeld door de koelventilator.
Het koelsysteem staat onder druk. Wacht daarom na
het afzetten van de motor ten minste één uur voordat u
er werkzaamheden aan uitvoert.
Wanneer u met spoed moet bijvullen, neem dan om
brandwonden te voorkomen een doek en draai de dop
twee slagen los om de druk te laten dalen.
Als de druk is gedaald, verwijder de dop en vul bij tot
het vereiste peil.
(Elektrisch)
Vul geen koelvloeistof bij.
Als het peil zich dicht bij of onder de markering
"MIN"
bevindt, neem dan contact op met een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Ruitensproeiervloeistof
Vul het reservoir bij wanneer dit nodig is.
Type vloeistof
De vloeistof moet worden bijgevuld met een kant-en-
klaar mengsel.
In de winter (bij temperaturen onder nul) moet er een
vloeistof met antivries (geschikt voor de temperatuur)
worden gebruikt om de componenten van het systeem
(pomp, tank, kanalen, verstuivers) te beschermen.
Vul het reservoir nooit bij met kraanwater (kans
op bevriezing, kalkafzetting enz.).
AdBlue® (BlueHDi)
Er verschijnt een waarschuwing zodra het
reserveniveau is bereikt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over
de indicatoren en met name de indicatoren voor de
AdBlue-actieradius.
Vul het AdBlue-reservoir bij om te voorkomen dat de
motor om wettelijke redenen niet meer kan worden
gestart.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over AdBlue
® (BlueHDi) en met name de toevoer van
AdBlue.
Controles
Zie, tenzij anders aangegeven, het onderhoudsschema
van de fabrikant dat betrekking heeft op de
motoruitvoering van uw auto voor het controleren van
bepaalde onderdelen.
Laat de controles eventueel uitvoeren door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde werkplaats.