
101
Omdoen
Losmaken en opbergen
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting B en ver volgens op de knop van de
gordelsluiting A .
F
G
eleid de riem bij het oprollen en beweeg
gesp B en daarna gesp A naar de
magneet van het bevestigingspunt in de
hemelbekleding. Controleer voordat u
handelingen
uitvoert met de achterstoelen of de
veiligheidsgordels goed zijn gespannen,
om beschadiging er van te voorkomen. De
middelste veiligheidsgordel moet volledig
worden opgerold.
Veiligheidsgordels achter
(zitrij 3)
F Trek aan de riem en steek de gesp A in de rechter gordelsluiting.
F
S
teek de gesp B in de linker gordelsluiting.
F
C
ontroleer of beide gespen goed zijn
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
Deze veiligheidsgordels hebben geen
pyrotechnische gordelspanner en
spankrachtbegrenzers.
Pictogram(men) veiligheidsgordel(s)
1.Pictogram veiligheidsgordel linksvoor
losgemaakt/niet vastgemaakt (of
afhankelijk van het verkoopland, pictogram
bestuurder).
2. Pictogram veiligheidsgordel rechtsvoor
losgemaakt/niet vastgemaakt (of
afhankelijk van het verkoopland, pictogram
bestuurder).
3. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechts achter (zitrij 2).
4. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
midden achter (zitrij 2).
5. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
links achter (zitrij 2).
Bij een rijsnelheid van 20
km/h of hoger
knippert het waarschuwingslampje
gedurende 2
minuten in combinatie met een
geluidssignaal. Na deze 2
minuten blijft het
waarschuwingslampje branden totdat de
bestuurder of de voorpassagier en/of een
of meerdere passagiers achterin hun gordel
hebben vastgemaakt.
5
Veiligheid

102
Pictogram(men) veiligheidsgordel(s) vóór
Bij het aanzetten van het contact gaat
lampje 1 op het instrumentenpaneel en
het desbetreffende lampje ( 1
of 2) op het
display van de veiligheidsgordels en airbag
vóór rood branden als de bestuurder en/of
de passagier(s) zijn (hun) gordel niet heeft
(hebben) vastgemaakt of weer heeft (hebben)
losgemaakt.
Waarschuwingslampje(s) veiligheidsgordels achter
Als een achterpassagier (zitrij 2) zijn
veiligheidsgordel losmaakt, verschijnen deze
pictogrammen ( 3
tot 5) in het rood op het
display van de veiligheidsgordels en airbag
vó ó r. Instructies
Alvorens te gaan rijden dient de
bestuurder te controleren of alle
passagiers hun veiligheidsgordel goed
hebben omgedaan en vastgemaakt.
Zorg er voor dat alle inzittenden tijdens het
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al
betreft het een korte rit.
Wissel de gespen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de
gordels zijn dan niet voldoende effectief.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van
een oprolautomaat die er voor zorgt dat de
lengte van de gordel automatisch wordt
aangepast aan de lichaamsbouw van de
gebruiker. De gordel wordt automatisch
opgerold als deze niet wordt gebruikt.
Controleer zowel voor en na het gebruik
van de gordel of deze goed is opgerold.
De heupgordel moet zo laag mogelijk op
het bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het
holle gedeelte van de schouder worden
geplaatst.
De oprolautomaten zijn voorzien van
een automatische blokkeerinrichting die
in werking treedt bij een aanrijding, een
noodstop of het over de kop slaan van
de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te
trekken en deze weer los te laten, zodat
de riem weer een stukje wordt opgerold.
Deze waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordel gelden alleen voor zitrij 2.
Instructies
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
-
d
ient deze strak om het lichaam te worden
gedragen,
-
m
oet deze in een vloeiende beweging naar
voren worden getrokken, zonder dat de
gordel gedraaid raakt,
-
m
ag deze door niet meer dan één persoon
worden gedragen,
-
m
ag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen,
-
m
ag er om te voorkomen dat de gordel niet
goed werkt, niets aan worden gewijzigd.
Vanwege de wettelijke veiligheidsvoorschriften
moeten werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats, om te garanderen dat de
werkzaamheden volgens de voorschriften
worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats,
vooral als de gordels beschadigingen
vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar
bij het PEUGEOT-netwerk.
Controleer na het neerklappen of verstellen
van een stoel of de achterbank of de gordel
zich op de juiste plaats bevindt en goed is
opgerold.
Veiligheid

109
AR
BG НИКОГА
НЕ инсталирайте детско столче на седалка с АКТИВИРАНА предна ВЪЗДУШНА ВЪЗГЛАВНИЦА. Това може да причини
С
МЪРТ или СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на детето.
CS NIKDY
neumisťujte dětské zádržné zařízení orientované směrem dozadu na sedadlo chráněné AKTIVOVANÝM čelním AIRBAGEM. Hrozí
n
ebezpečí SMRTI DÍTĚTE nebo VÁ ŽNÉHO ZR ANĚNÍ.
DA Brug ALDRIG en bagudvendt barnestol på et sæde, der er beskyttet af en AKTIV AIRBAG. BARNET risikerer at blive ALVORLIGT K VÆSTET
e l l e r D R Æ B T.
DE Montieren Sie auf einem Sitz mit AKTIVIERTEM Front-Airbag NIEMALS einen Kindersitz oder eine Babyschale entgegen der Fahrtrichtung,
das Kind könnte schwere oder sogar tödliche Verletzungen erleiden.
EL Μη
χρησιμοποιείτε ΠΟΤΕ παιδικό κάθισμα με την πλάτη του προς το εμπρός μέρος του αυτοκινήτου, σε μια θέση που προστατεύεται από
Μ
ΕΤΩΠΙΚΟ αερόσακο που είναι ΕΝΕΡΓΟΣ. Αυτό μπορεί να έχει σαν συνέπεια το ΘΑΝΑΤΟ ή το ΣΟΒΑΡΟ ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ του ΠΑΙΔΙΟΥ
EN NEVER use a
rear ward facing child restraint on a seat protected by an ACTIVE AIRBAG in front of it, DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur
ES NO INSTALAR NUNCA un sistema de retención para niños de espaldas al sentido de la marcha en un asiento protegido mediante un AIRBAG
frontal
ACTIVADO, ya que podría causar lesiones GR AVES o incluso la MUERTE del niño.
ET Ärge MITTE KUNAGI paigaldage "seljaga sõidusuunas" lapseistet juhi kõr valistmele, mille ESITURVAPADI on AKTIVEERITUD. Tur vapadja
avanemine võib last TÕSISELT või ELUOHTLIKULT vigastada.
FI ÄLÄ KOSK A AN aseta lapsen tur vaistuinta selkä ajosuuntaan istuimelle, jonka edessä suojana on käyttöön aktivoitu TURVAT Y YNY. Sen
laukeaminen voi aiheuttaa LAPSEN KUOLEMAN tai VAK AVAN LOUKK A ANTUMISEN.
FR NE JAMAIS installer de système de retenue pour enfants faisant face vers l'arrière sur un siège protégé par un COUSSIN GONFLABLE
frontal
ACTIVÉ. Cela peut provoquer la MORT de l'ENFANT ou le BLESSER GR AVEMENT.
HR NIK ADA
ne postavljati dječju sjedalicu leđima u smjeru vožnje na sjedalo zaštićeno UKLJUČENIM prednjim ZR AČNIM JASTUKOM. To bi
m
oglo uzrokovati SMRT ili TEŠKU OZLJEDU djeteta.
HU SOHA
ne használjon menetiránynak háttal beszerelt gyermekülést AKTIVÁLT (BEK APCSOLT) FRONTLÉGZSÁKK AL védett ülésen. Ez
a
gyermek HALÁLÁT vagy SÚLYOS SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
IT NON installare MAI seggiolini per bambini posizionati in senso contrario a
quello di marcia su un sedile protetto da un AIRBAG frontale
ATTIVATO. Ciò potrebbe provocare la MORTE o
FERITE GR AVI al bambino.
LT NIEK ADA
neįrenkite vaiko prilaikymo priemonės su atgal atgręžtu vaiku ant sėdynės, kuri saugoma VEIKIANČIOS priekinės ORO
P
AGALVĖS. Išsiskleidus oro pagalvei vaikas gali būti MIRTINAI arba SUNKIAI TR AUMUOTAS.
5
Veiligheid

118
Veiligheidsvoorschriften
Bij een onjuist geplaatst kinderzitje is de
bescherming van het kind bij een aanrijding
niet meer gewaarborgd.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gesp van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg er voor dat de veiligheidsgordels of
het tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte
ritten, worden vastgemaakt waarbij de
speling ten opzichte van het lichaam van het
kind zoveel mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het
kinderzitje met de veiligheidsgordel voor
dat de veiligheidsgordel correct tegen het
kinderzitje is gespannen en dat de gordel
het kinderzitje stevig op zijn plaats houdt.
Schuif de passagiersstoel, wanneer deze
versteld kan worden, indien nodig naar
voren.
Verwijder de hoofdsteun alvorens
een kinderzitje met een rugleuning te
plaatsen op een passagiersstoel.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de auto
vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de
hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is
verwijderd.
Kinderzitje achterin
Laat bij de achterzitplaatsen altijd voldoende
ruimte tussen de voorstoel en:
-
e
en kinderzitje dat met de rug in de
rijrichting wordt geplaatst,
-
d
e voeten van het kind wanneer het
kinderzitje in de rijrichting wordt geplaatst.
Schuif daartoe de voorstoel naar voren en zet
de rugleuning er van, indien nodig, rechter op.
Voor een optimale bevestiging van het
kinderzitje met "het gezicht in de rijrichting"
is het noodzakelijk dat de afstand tussen
de rugleuning van het kinderzitje en de
rugleuning van de stoel van de auto zo klein
mogelijk is.
Kinderen voorin
De regelgeving met betrekking tot
het ver voer van kinderen op de
voorpassagiersstoel verschilt per land.
Houd u
aan de regels die gelden in het
land waar u
zich bevindt.
Schakel de airbag vóór aan
passagierszijde uit zodra een kinderzitje
met de rug in de rijrichting op de
voorpassagiersstoelen wordt geplaatst.
Anders kan een kind bij het afgaan van de
airbag levensgevaarlijk gewond raken. Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder
van het kind liggen zonder de hals te
raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
Er wordt aanbevolen een stoelverhoger
met rugleuning te gebruiken voorzien
van een gordelgeleider ter hoogte van de
schouder.
Extra beveiliging
Gebruik de kinderbeveiliging om te voorkomen
dat de portieren en de portierruiten achter per
ongeluk geopend worden.
Zorg er voor dat de achterzijruiten niet verder
dan voor 1/3
deel worden geopend.
Plaats zonneschermen op de achterste
zijruiten om jonge kinderen tegen de zon te
beschermen.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
-
g
een kinderen zonder toezicht achter in
een auto,
-
n
ooit een kind of een dier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn en
de auto in de zon staat,
-
d
e sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Veiligheid

123
Met de Keyless entry and start-
afstandsbediening
F Zorg er voor dat de afstandsbediening zich in de auto bevindt, in de detectiezone.
F
D
ruk op de knop " S TA R T/
STOP ".
Het lampje gaat niet branden als de
motor warm is. Neem afhankelijk van
de weersomstandigheden de volgende
voorschriften in acht:
-
L
aat de motor bij gematigde
temperaturen niet stationair
warmdraaien, maar rijd zo snel mogelijk
weg zonder de motor veel toeren te
laten draaien.
A
fhankelijk van de uitvoering, als de
airconditioning wordt geactiveerd en
de buitentemperatuur hoger is dan
35°C, kan het stationaire motortoerental
oplopen tot 1300
rpm (afhankelijk van
de airconditioningbehoeften).
-
W
acht onder winterse omstandigheden
na het aanzetten van het contact met
starten tot het lampje " Voorgloeien" uit
is.
-
Laat onder extreem koude
omstandigheden (temperatuur lager
dan -23°C) de motor gedurende
4
minuten stationair draaien alvorens
weg te rijden. Deze handelswijze komt
de goede werking en de duurzaamheid
van de mechanische onderdelen van
de auto, motor en versnellingsbak ten
goede.
Laat de motor nooit draaien in een
onvoldoende geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren stoten
gevaarlijke gassen uit, zoals koolmonoxide.
Gevaar op vergiftiging met dodelijke afloop!
Bij een handgeschakelde versnellingsbak wordt
het stuurslot ontgrendeld en start de motor
vrijwel direct.
Bij een auto met de automatische transmissie
EAT8 start de motor vrijwel direct. Bij een benzinemotor
kan, na een
koude start, het voor ver warmen van
de katalysator 2 minuten lang duidelijk
voelbare motortrillingen veroorzaken
wanneer de motor stationair draait
(verhoogd stationair toerental).
Bij temperaturen onder het
vriespunt wordt bij auto's met
een dieselmotor de motor pas
na het doven van het lampje
"Voorgloeien" gestart.
Als dit lampje gaat branden nadat
u op de knop "START/STOP"
hebt gedrukt, moet u
het rem- of
het koppelingspedaal ingetrapt
houden tot het lampje dooft.
Druk niet nogmaals op de knop
"START/STOP" voordat de motor
draait.
6
Rijden

142
Snelheidsbegrenzer
Dit systeem voorkomt dat de auto
de door de bestuurder ingestelde
snelheid overschrijdt.
De snelheidsbegrenzer moet handmatig
worden ingeschakeld .
De ingestelde snelheid moet minimaal 30
km/h
bedragen.
De ingestelde snelheidswaarde blijft na het
afzetten van het contact opgeslagen in het
geheugen.
De snelheidsbegrenzer is niet meer dan een
hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat de snelheidslimiet
altijd gerespecteerd moet worden en dat de
bestuurder altijd waakzaam moet blijven.
Deze functie is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen en de verkeersregels moet naleven.
De snelheidslimietborden langs of boven de
weg hebben altijd prioriteit boven de door
het systeem weergegeven snelheidslimieten.
De borden moeten voldoen aan de regels
van het Verdrag van Wenen betreffende
verkeersborden.
Eenrichtingsverkeer: als u
een eenrichtingsweg
vanaf de verkeerde kant inrijdt, verschijnt een
waarschuwingsmelding, inclusief een symbool
van het verkeersbord, op het instrumentenpaneel
(verzoek om de rijrichting te verifiëren).
Overige verkeersborden: wanneer u een van
deze borden nadert, verschijnt het desbetreffende
pictogram op het instrumentenpaneel.
Stuurkolomschakelaars
1.Selecteren van de snelheidsbegrenzer.
2.Verlagen van de ingestelde waarde.
3.Verhogen van de ingestelde waarde.
4.Inschakelen/onderbreken van de snelheidsbegrenzer.
5.Afhankelijk van de uitvoering:
Weergeven van de snelheidslimieten in het geheugen
met de programmeerbare snelheidsbegrenzer
of
Gebruik de door het snelheidslimietherkenningssysteem
weergegeven snelheid.
6.Weergeven en instellen van de opgeslagen afstand tot
de voorligger.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over het
opslaan van snelheden of over het
snelheidslimietherkenningssysteem .
Weergave op het instrumentenpaneel
6.Snelheidsbegrenzer geselecteerd.
7. Snelheidsbegrenzer A AN/UIT.
Rijden

149
Bij een automatische transmissie
De stand D of M moet zijn geselecteerd.
De snelheid van de auto moet liggen tussen
2 en 180 km/h:
F
G
eef een beetje gas en druk op een van
de toetsen 2
of 3: het systeem wordt
ingeschakeld (weergegeven in groen).
De ingestelde snelheid is vervolgens gelijk aan:
-
d
e huidige snelheid van de auto bij een
snelheid hoger dan 30
km/h,
-
3
0 km/h bij een snelheid lager dan 30 km/h.
Opslaan van de instellingen
Door het contact uit te schakelen wordt de
door de bestuurder ingestelde snelheid
geannuleerd.
De afstand tot de voorligger is standaard
ingesteld op " Normaal" (2
streepjes). Zo niet,
dan wordt de laatst ingestelde waarde gebruikt
bij het inschakelen van de functie.
Onderbreken
De werking van de adaptieve snelheidsregelaar
kan worden onderbroken :
-
d
oor bediening door de bestuurder:
•
V
an de toets 4 (Pause).
•
V
an het rempedaal.
•
V
an de hendel van de elektrische
parkeerrem.
•
V
an het koppelingspedaal, door dit
ongeveer 10
seconden of langer ingetrapt
te houden.
•
B
ij het vanuit de stand D in de stand N
zetten van de automatische transmissie.
Als de werking van de snelheidsregelaar is
onderbroken, kan deze pas opnieuw worden
geactiveerd als aan alle veiligheidsvoorwaarden
wordt voldaan. De melding "Inschakelen
geweigerd, omstandigheden ongeschikt" wordt
weergegeven zolang het niet mogelijk is om de
adaptieve snelheidsregelaar weer te activeren.
Opnieuw inschakelen van de functie
Bij een handgeschakelde versnellingsbak
Om de functie opnieuw in te schakelen moet
de bestuurder het gaspedaal intrappen, harder
gaan rijden dan 30
km/h en ver volgens op toets
2 , 3
of 4 drukken.
-
of
automatisch:
•
D
oor activering van het ESP-systeem
omwille van de veiligheid.
•
W
anneer de snelheid van de auto lager
wordt dan 30 km/h (1100 t /min), bij een
handgeschakelde versnellingsbak.
Bij een automatische transmissie
Na het afremmen van de auto waardoor deze tot
stilstand is gebracht, zorgt het systeem dat de auto
blijft stilstaan; de snelheidsregelaar wordt onderbroken.
De bestuurder moet het gaspedaal intrappen om weg
te rijden en vervolgens het systeem heractiveren door
harder te rijden dan 30
km/h en toets 2, 3
of 4 in te
drukken.
Als de bestuurder geen actie onderneemt nadat de
auto tot stilstand is gekomen, wordt na een korte
periode (ca. 5 minuten) automatisch de elektrische
parkeerrem geactiveerd.
Wacht om veiligheidsredenen tot de
huidige snelheid de ingestelde snelheid
benadert voordat u
de functie opnieuw
inschakelt met toets 4 .
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De ingestelde snelheid kan worden gewijzigd
als bij draaiende motor de snelheidsregelaar is
geactiveerd (groen).
Wijzigen op basis van de actuele rijsnelheid
F Herhaaldelijk kort indrukken van de toets
2 of 3 om de snelheid te verlagen of te
verhogen in stappen van 1
km/h.
F
I
ngedrukt houden van de toets 2 of 3 om
de snelheid te verlagen of te verhogen in
stappen van 5
km/h.
Let op: tijdens het ingedrukt houden van
de toets 2
of 3 kan de rijsnelheid zeer snel
veranderen.
6
Rijden

151
Waarschuwings-
resp. verklikkerlampjeWeergaveBijbehorende meldingAanwijzingen
(grijs) "Pauzestand snelheidsregelaar"
Systeem gepauzeerd.
Geen voertuig gedetecteerd.
(grijs) "Pauzestand snelheidsregelaar"
Systeem gepauzeerd.
Er wordt een voertuig gedetecteerd.
(g r o e n) afhankelijk van de geselecteerde
afstand tot de voorligger "Snelheidsregelaar actief"
Functie geactiveerd.
Geen voertuig gedetecteerd.
(g r o e n) afhankelijk van de geselecteerde afstand tot de voorligger "Snelheidsregelaar actief"
Functie geactiveerd.
Er wordt een voertuig gedetecteerd.
of
(g r o e n) "Snelheidsregelaar onderbroken"
Systeem geactiveerd.
De bestuurder heeft tijdelijk de controle over de auto
overgenomen door het gaspedaal in te trappen.
6
Rijden